Het verwerven van immuniteit tegen een ziekte die een patiënt reeds heeft doorgemaakt, is reeds vele eeuwen gedocumenteerd. Ongetwijfeld het vroegste werk op het gebied dat nu bekend is geworden als immunologie werd verricht in de periode rond 1714-1717. Lady Mary Wortley Montagu, Emanuel Timoni en James Pylarini verrichtten pionierswerk op het gebied van pokkeninenting, een handelwijze die tot dan toe ongeëvenaard was in de medische vooruitgang. Bij variolatie, zoals het werd genoemd, werd gebruik gemaakt van levend pokkenvirus in de vloeistof die bij een mild geval van de ziekte uit een pokkenblaasje werd gehaald en in een notendop werd vervoerd (1). In 1798 werd de eerste pokkenvaccinatie meer bepaald gedemonstreerd door Edward Jenner. Deze werd uitgevoerd door een jongen in te enten met het vocht van een puist van koepokken, waardoor hij immuun werd voor de sterk gelijkende maar veel ernstiger ziekte pokken (2, 3).

De vroegste verwijzing naar antilichamen kwam van Emil von Behring en Shibasabura Kitasato in 1890. In een baanbrekende publicatie toonden zij aan dat het overbrengen van serum van tegen difterie geïmmuniseerde dieren naar dieren die eraan leden, de besmette dieren kon genezen (4). Het potentieel voor behandeling bij de mens was onmiddellijk duidelijk en Behring kreeg later de Nobelprijs voor dit werk in 1901.

In 1900 stelde Paul Ehrlich, die wordt beschouwd als een van de vaders van de moderne immunologie, de zijketen-theorie voor, waarbij hij veronderstelde dat zijketen-receptoren op cellen zich binden aan een bepaalde ziekteverwekker. Hij was de eerste die een model voor een antilichaammolecule voorstelde waarin het antilichaam vertakt was en uit meerdere plaatsen bestond voor binding aan vreemd materiaal, bekend als antigeen, en voor de activering van de complementroute (5). Dit model kwam overeen met de “slot en sleutel” hypothese voor enzymen voorgesteld door Emil Fischer (6, 7) en geldt in grote lijnen nog steeds.

Astrid Fagraeus beschreef in 1948 dat plasma B-cellen specifiek betrokken zijn bij het genereren van antilichamen en tegen 1957 hadden Frank Burnet en David Talmage de klonale selectietheorie ontwikkeld (8). Deze stelde dat een lymfocyt een enkel specifiek antilichaammolecuul maakt dat wordt bepaald voordat het een antigeen ontmoet, hetgeen in tegenstelling stond tot de instructietheorie ontwikkeld door Linus Pauling in 1940 waarbij het antigeen fungeerde als een sjabloon voor het antilichaam (9).

Tegen 1959 publiceerden Gerald Edelman en Rodney Porter onafhankelijk van elkaar de moleculaire structuur van antilichamen (10, 11), waarvoor zij later gezamenlijk de Nobelprijs ontvingen in 1972. De eerste structuur in atomaire resolutie van een antilichaamfragment werd gepubliceerd in 1973 (12) en dit werd snel gevolgd door de uitvinding van monoklonale antilichamen in 1975 door Georges Köhler en César Milstein (13), waarmee het moderne tijdperk van antilichaamonderzoek en -ontdekking begon.

<< Antilichaamoverzicht Antilichaamstructuur >>

  1. Case, C.L., en Chung, K.T. (1997). Montagu en Jenner: De campagne tegen pokken. SIM News 47, 58-60.
  2. Jenner, E. An Inquiry Into the Causes and Effects of the Variolæ Vaccinæ, Or Cow-Pox.
  3. Riedel, S. (2005). Edward Jenner en de geschiedenis van pokken en vaccinatie. Proc (Bayl Univ Med Cent) 18, 21-25.
  4. Behring, E., and Kitasato, S. (1890). Uber das Zustandekommen Der Diphtherie- Immunitat Und der Tetanus-Immunitat Bei Thieren. Dtsch Med Wochenschr 49, 1113-1114.
  5. Davies, D.R., and Chacko, S. (1993). Antilichaam structuur. Acc. Chem. Res. 26, 421-427.
  6. Fischer, E. (1894). Einfluss der Configuration auf die Wirkung der Enzyme. Berichte Der Deutschen Chemischen Gesellschaft 27, 2985-2993.
  7. Lemieux, R.U., and Spohr, U. (1994). Hoe Emil Fischer tot het slot-en-sleutel-concept voor enzymspecificiteit werd geleid. Adv Carbohydr Chem Biochem 50, 1-20.
  8. Edelman, G.M. (1959). Dissociatie van γ-globuline. Am. Chem. Soc. 81, 3155-3156.
  9. Burnet, F.M. (1957). A modification of Jerne’s theory of antibody production using the concept of clonal selection. The Australian Journal of Science 20, 67-69.
  10. Pauling, L. (1940). A Theory of the Structure and Process of Formation of Antibodies. J. Am. Chem. Soc. 62, 2643-2657.
  11. Porter, R.R. (1959). The hydrolysis of rabbit y-globulin and antibodies with crystalline papain. Biochem. J. 73, 119-126.
  12. Inbar, D., Hochman, J., and Givol, D. (1972). De rol van de antilichamen in de ontwikkeling van de antilichamen. Proc. Natl. Acad. Sci. U.S.A. 69, 2659-2662.
  13. Köhler, G., and Milstein, C. (1975). Continuous cultures of fused cells secreting antibody of predefined specificity. Nature 256, 495-497.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.