Een van de bekendste halve verzen uit het Oude Testament:
“Wat verlangt de HEERE van u anders dan recht te doen, en goedertierenheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?” (Deze woorden staan in steen gegrift in de foyer van mijn kerk.
Het Hebreeuws is hier betrekkelijk eenvoudig. We hoeven de nuances van werkwoorden als “doen” of “wandelen” niet te ontleden. We kunnen de bijbelse concepten van “vriendelijkheid” en “nederigheid” begrijpen. In feite schittert deze passage door zijn eenvoudige presentatie. Mensen kunnen het uit het hoofd opzeggen. Misschien kunnen we zeggen dat het in de harten van veel christenen is gegrift.
Maar er is altijd een gevaar aan vertrouwdheid. Het bekende kan over het hoofd gezien of verwaarloosd worden.
We kunnen tot een duidelijker begrip van deze passage komen als we haar in haar context plaatsen binnen de totale passage. Laten we dus de hele pericoop onderzoeken, alle acht verzen, om te zien wat er voorafgaat aan deze bekende, kernachtige slotverklaring.
Ten eerste begint de passage met twisttaal in de verzen 1-2. God en Gods volk zijn aan het twisten; God is boos op het volk en wil met hen redetwisten door middel van de profetische stem van Micha. Dus roept God “aardse” waarnemers zoals de bergen, de heuvels en de fundamenten van de aarde om naar dit geschil te luisteren.
God zal met Israël redetwisten.
Vervolgens, in de verzen 3-5, geeft God een opsomming van alle wonderbaarlijke gaven die God heeft gegeven. Dit verslag, dat vol is van beeldspraak, bijbelse figuren en plaatsnamen, verhaalt over Gods handelen ter wille van Israël. Het is een korte heilsgeschiedenis met God in de rol van bevrijder, redder en kostwinner.
Samenvattend zegt God: “Ik heb iets wat ik onder uw aandacht moet brengen, een controverse die ik moet uitspreken, dus luister goed. Wat heb ik precies verkeerd gedaan? Ik ben voortdurend bezig u te redden, zodat u mijn rechtvaardige daden altijd zult gedenken.” Het is interessant dat God Israël niet expliciet beschuldigt van enig wangedrag; in plaats daarvan houdt God een zelfverdedigingsrede. Misschien is het zo dat het volk eigenlijk een twistgesprek met God had, een twistgesprek dat niet in dit profetische boek is opgetekend. Of misschien is dit Gods deskundig gebruik van retoriek om het volk te herinneren aan vroegere daden van verlossing.
Nu is het tijd voor het volk om te reageren op Gods klacht. Maar zij hebben niets te zeggen in het licht van Gods krachtige en geruststellende toespraak, behalve vragen te stellen.
Het volk antwoordt niet met argumentatie. Zij vragen naar offers die passend zouden zijn als antwoord op Gods reddende daden.
Ten slotte, in de verzen 6-8, valt de taal van het dispuut helemaal weg, en lezen we een serie retorische vragen. Geleerden vergelijken deze vragen gewoonlijk met de vragen die men aantreft in de liturgieën van de ingang, zoals Psalm 15, Psalm 24 (zie ook Jesaja 33:14-16). Het zijn vragen die gelovigen zouden kunnen stellen op weg naar de Tempel. De vier vragen verhevigen het theologische drama door steeds buitensporiger giften aan te wijzen: de eerste vraag noemt geen specifiek offer; de tweede vraag spreekt over jaar oude kalveren; de derde vraag springt naar duizenden rammen en tienduizenden rivieren van olie; de laatste vraag noemt kinderoffers.
De centrale kwestie bij alle vragen betreft de gave, het offer.
Wat is het, o God, dat U van ons wilt? Wat verlangt U van ons? Vertel ons gewoon uw favoriete offer, en wij zullen het zeker offeren – ook al is het een nogal extreem verzoek.
Het laatste vers van deze passage – het vers dat ons het meest bekend is – draait de vier vragen die in de verzen 6-7 werden gesteld, weg van hun focus op de soorten offers en in de richting van een focus op het type persoon.
God wil geen specifiek type offer. God wil een specifiek type persoon.
De passage culmineert in een antwoord. Het is misschien niet het antwoord dat de mensen verwachten. In feite, is het niet het antwoord dat zij zoeken. Zij hebben zich geconcentreerd op offers – klein en groot. Zij hebben de nadruk gelegd op offerdienst met uitsluiting van gerechtigheid en vriendelijkheid.
Het volk heeft terecht nagedacht over de aard van hun offers. Maar het gaat God er hier om erop te wijzen dat God meer eist dan offers bij het binnengaan van Gods tegenwoordigheid.
God verduidelijkt wat goed is. Het antwoord is vrij duidelijk:
rechtvaardigheid doen.
vriendelijkheid liefhebben.
ootmoedig wandelen met uw God.
Nu de opheldering aan ons is gegeven, is de moeilijkere taak om als Gods volk naar deze eisen te leven. Rechtvaardigheid is misschien niet ons standaard besturingssysteem. Nederigheid is geen tweede natuur.
Welke daden roepen deze eisen van ons op als we in onze buurten en steden kijken?