Een dierbaar familielid zei eens tegen me: “Weet je, mensen hebben pas gezond verstand als ze oud worden.”
Nu, net als toen, vind ik veel wijsheid in zijn opmerking. In de huidige lezing van het lectionarium komen we een deel tegen van een wijsheidspsalm, gesponnen door een wijze die oud is geworden (vers 25). Zoals de jongere, meer idealistische studenten van de oude wijsheidschool zeker de leiding nodig hadden van hun oudere mentoren, zo hebben ook wij, die slechts zuigelingen zijn in ons geloof, de voeding nodig die de Schrift biedt.
Het is een vraag waar de gelovigen altijd mee geworsteld hebben: “Hoe komt het dat de slechten dikwijls voorspoed schijnen te hebben?” Er is nauwelijks een menselijker antwoord denkbaar dan dat een geloof dat nog op zoek is naar begrip, gefrustreerd, boos of zelfs woedend wordt bij het aanschouwen van zo’n paradox. Toch bieden de levenservaringen van de wijze in deze verzen een correctie op zo’n reactionaire reactie. Drie keer in slechts negen verzen (1, 7, 8) vermaant de schrijver: “Wees niet bezorgd.” Inderdaad, het Hebreeuwse werkwoord “aldus” vertaald door de NRSV gaat verder dan het waarschuwen tegen een emotie. Het echte gevaar ligt in de staat van zijn waarin men “intens opgewonden” of zelfs “verteerd” wordt door het probleem van de schijnbare voorspoed van de goddelozen. Het werkwoord heeft een reflexieve betekenis waarin de schrijver de lezers waarschuwt zichzelf geen schade toe te brengen door deze staat van zijn over zichzelf te brengen.
Een van de problemen met deze staat van zijn is de invloed die het heeft op iemands relatie met God. Terwijl het Psalter het stellen van vragen in de dialoog met God goedkeurt en zelfs aanmoedigt, kan een toestand van zelfbewuste ergernis over de goddelozen leiden tot wantrouwen jegens God en zelfs tot het in twijfel trekken van de realiteit van Gods macht en heerschappij in de wereld.1 Het is dan ook geen verrassing dat de wijze de lezers tweemaal aanspoort om op de Heer te vertrouwen (vers 3, 5). Ondanks bewijzen die op het tegendeel lijken, heeft God de wereld onder controle en als gevolg daarvan zal de voorspoed van boosdoeners slechts kort duren.
Het vermijden van ergernis en het vertrouwen op God betekent echter niet dat de gelovigen werkeloos toezien en niets doen. Vers zeven roept gelovigen op om “stil te zijn” en “geduldig te wachten”. Hoewel dit nogal passieve vermaningen lijken, onthult nadere bestudering een grotere diepte van betekenis. Het vers begint niet alleen met “wees stil” (of wees stil), maar “wees stil voor de Heer”.
De zin hier is om vol ontzag voor God te staan, sprakeloos in het aangezicht van de uitgestrektheid van Gods macht en heerschappij. De implicatie is dat God alles onder controle heeft en iets doet in de wereld, anders zou er geen reden zijn om ontzag in te boezemen. Verder doet geduldig wachten geen recht aan de tweede Hebreeuwse gebiedende wijs in het vers. Het werkwoord zou beter vertaald kunnen worden met “wacht vol verlangen”. Deze nuance voegt een meer dynamische component toe aan het wachten, waarmee opnieuw wordt geïmpliceerd dat God nu aan het werk is.2
Omdat God aan het werk is, zijn ook gelovigen geroepen om iets te doen. In de eerste plaats betekent dit, zoals gezegd, dat men God vertrouwt en weet dat God aan het werk is in de wereld. Als gevolg daarvan worden de gelovigen opgeroepen om “goed te doen” (vers 3), “behagen te scheppen in de Heer” (vers 4), en “uw weg aan de Heer te wijden” (vers 5). Als er al een reactie van onze kant moet komen op de korte bloei van de goddelozen, dan zijn het deze drie dingen.
Kortom, trouw blijven aan wie en wiens we zijn. Het resultaat is dat er licht schijnt op de daden en wegen van de goddelozen, zodat ze duidelijk worden gezien voor wat ze zijn en dus vervagen en verdorren zoals de wijze in vers één belooft. Het zijn niet wij die dit licht laten schijnen, maar God die “uw rechtvaardiging” 3 zal doen schijnen als het licht, en de rechtvaardigheid van uw zaak als de dageraad (vers 6).
Een valkuil die hier vermeden moet worden is de implicatie van werken-rechtvaardigheid, hetzij in de tekst of in de presentatie van de tekst. Er zijn tekstuele componenten die op deze manier kunnen worden geïnterpreteerd en gepresenteerd. Nadat we in vers drie te horen hebben gekregen dat we “op de Heer moeten vertrouwen” en “goed moeten doen”, horen we: “Je zult in het land leven en veiligheid genieten.” Wat lijkt op vermaningen gevolgd door beloningen, komt ook voor in de verzen vier, vijf en negen.
De enige werken-rechtvaardigheid hier is echter die welke wij er ten onrechte bovenop leggen vanuit onze eigen theologische uitgangspunten. In vers drie staat er geen “zo” in het Hebreeuws. In feite zijn de laatste twee werkwoorden van het vers gebiedende wijs, net als de eerste twee. Verder zijn noch de “beloningen” van de bovengenoemde verzen, noch het snelle einde van de goddelozen het resultaat van God die met een toverstaf zwaait. Door zich van God af te keren, zullen de goddelozen verdorren en verwelken, zoals een lichaam dat zich van water afkeert, zal uitdrogen. Evenzo zullen zij die “goed doen” (vers 3), “zich verlustigen in de Heer” (vers 4), en verwachten dat de Heer zal handelen (vers 9), de Heer zien handelen (vers 5) en de aarde beërven (vers 9). Deze dingen zijn zeker waar omdat God ze belooft, zelfs als we moeite hebben om ze te begrijpen totdat we het verstand hebben dat de ouderdom ons brengt!