Overdracht
HIV wordt overgedragen door de directe overdracht van lichaamsvloeistoffen – zoals bloed en bloedproducten, sperma en andere genitale afscheidingen, of moedermelk – van een geïnfecteerde persoon op een niet-geïnfecteerde persoon. Wereldwijd is seksueel contact met een besmet persoon de belangrijkste manier van overdracht. HIV wordt vaak verspreid onder intraveneuze drugsgebruikers die naalden of spuiten delen. Vóór de ontwikkeling van screeningprocedures en warmtebehandelingstechnieken die HIV in bloedproducten vernietigen, vond overdracht ook plaats via besmette bloedproducten; veel mensen met hemofilie liepen op die manier HIV op. Tegenwoordig is het risico om HIV op te lopen via een bloedtransfusie uiterst klein. In zeldzame gevallen kan overdracht op gezondheidswerkers plaatsvinden als gevolg van het per ongeluk prikken met een naald waarmee bloed van een besmet persoon is afgenomen.
Het virus kan via de placenta of via de moedermelk van moeder op zuigeling worden overgedragen; toediening van antiretrovirale geneesmiddelen aan zowel de moeder als de zuigeling rond het tijdstip van de geboorte vermindert de kans dat het kind met HIV wordt besmet (zie hieronder HIV en zwangerschap). Antiretrovirale therapie kan het risico van overdracht van geïnfecteerde personen op hun niet-geïnfecteerde seksuele partners met zo’n 96 procent verminderen wanneer deze onmiddellijk na de diagnose wordt voorgeschreven. Bovendien, als geïnfecteerde personen zich op lange termijn aan de antiretrovirale therapie houden, kan hun HIV-virale belasting uiteindelijk ondetecteerbaar worden, wat betekent dat het virus niet kan worden overgedragen door seksueel contact; dit fenomeen wordt “ondetecteerbaar = onoverdraagbaar” (U = U) genoemd.
HIV wordt niet verspreid door hoesten, niezen, of toevallig contact (bv. handen schudden). HIV is kwetsbaar en kan niet lang buiten het lichaam overleven. Daarom is directe overdracht van lichaamsvloeistoffen nodig voor de overdracht. Andere seksueel overdraagbare aandoeningen, zoals syfilis, herpes genitalis, gonorroe en chlamydia, verhogen het risico op HIV via seksueel contact, waarschijnlijk door de genitale laesies die ze veroorzaken.