De twee soorten landleguanen die endemisch zijn op de Galapagos zijn de enige twee soorten van het geslacht Conolophus. Zij behoren tot de meest primitieve leden van de leguanenfamilie. Conolophus subcristatus (Galapagos-landleguaan) is inheems op zes van de eilanden, en Conolophus pallidus (Santa Fe-landleguaan) wordt alleen aangetroffen op het eiland Santa Fe. Beiden bewonen de dorre gebieden van de Galapagoseilanden, waar ze ’s nachts in landholen slapen om hun lichaamswarmte te bewaren.
De Galapagos-landleguaan voedt zich met cactussen (vooral de cactusvijg) en hun bloemen. Hij ondervindt geen nadelige gevolgen van het eten van cactusstekels, die gemakkelijk door zijn spijsverteringsstelsel gaan. Het is niet ongewoon ze onder een cactus te zien zitten, wachtend tot er stukjes vallen. Gewoonlijk gebruiken ze hun voorpoten om de grotere doornen van de kussentjes te schrapen, maar de kleinere doornen schijnen ze niet erg te vinden. Gewoonlijk slokken ze een cactusvrucht in enkele slokken naar binnen. Zoals andere leguanen voeden de jonge dieren zich hoofdzakelijk met insecten.
Deze hagedis is gemiddeld 1,2 m lang. Hij is geelachtig met bruine vlekken op zijn flanken en poten, en heeft een stekelige kuif die dorsaal van zijn kop loopt.
Galapagos-landleguanen zijn territoriaal en geven hun agressie aan met hoofdknikken. Het mannetje maakt het vrouwtje agressief het hof. Na de paring vlucht het vrouwtje en zoekt een plek om een nest te graven waarin ze een legsel van maximaal 25 eieren kan begraven.
Toen Charles Darwin in 1835 de Galapagoseilanden bezocht, trof hij zoveel Galapagos-landleguanenholen aan dat hij voorzichtig moest lopen. Vandaag bestaan er nog maar weinig van deze leguanen. Mensen hebben een verscheidenheid aan huisdieren op de eilanden geïntroduceerd, waaronder geiten, die de beschermende onderlaag van de vegetatie hebben opgegeten, waardoor jonge hagedissen zijn blootgesteld aan roofvogels.