In augustus 2018, meer dan honderd jaar na het einde van de Duitse overheersing over Zuidwest-Afrika, zag het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken toe op de repatriëring van de stoffelijke resten van verschillende Ovaherero/Ovambanderu en Nama naar Namibië. De overblijfselen waren afkomstig uit zowel openbare als particuliere collecties in Duitsland en volgden op eerdere repatriëringen in 2011 en 2014. De repatriëringen maakten deel uit van een groter programma van onderhandelingen tussen Duitsland en Namibië over een gedeeld koloniaal verleden, een programma dat een impuls kreeg door de erkenning in 2004 door de minister van Ontwikkeling, Heidemarie Wieczorek-Zeul, van de Duitse verantwoordelijkheid voor misdaden begaan door de Duitse koloniale strijdkrachten. Ook binnen Duitsland is het koloniale verleden een belangrijk gespreksonderwerp geworden. Sinds 2013 protesteert de activistische groep No Humboldt 21 tegen een kritiekloze inpassing van etnografische collecties uit de koloniale tijd in het geplande Humboldt Forum in het centrum van Berlijn. En in 2016-17 organiseerde het Duits Historisch Museum in Berlijn een grote tentoonstelling over het Duitse kolonialisme die door meer dan 100.000 bezoekers werd bezocht.

Tegen deze achtergrond hebben drie recente werken nieuwe uitstapjes gemaakt naar ons historisch begrip van het Duitse kolonialisme. In verschillende mate spelen ze in op vier brede tendensen binnen het ontluikende veld van de Duitse koloniale geschiedenis: een toenemende gevoeligheid voor geschiedenissen van gekoloniseerden; het contextualiseren van de Duitse koloniale geschiedenis binnen een breder Europees imperiaal kader; aanhoudende aandacht voor de transnationale wending; en het traceren van de invloed van het imperium op de koloniale metropool.

Daniel Walther’s Sex and Control, gepubliceerd in de Monographs in German History series van Berghahn, zal niet alleen interessant zijn voor historici van Duitsland, maar ook voor wetenschappers die meer in het algemeen werken in de geschiedenis van de geneeskunde en seksualiteit. De studie richt zich op de manieren waarop de Duitse koloniale overheid gezag en macht uitoefende via biopolitiek in plaats van bijvoorbeeld via het leger of de politie, met bijzondere aandacht voor zowel de omvang als de beperkingen van deze macht.1 Walther concentreert zich op de aanpak van geslachtsziekten in de Duitse koloniën en toont aan hoe de koloniale autoriteiten het lichaam van Duitse militairen en, uiteindelijk, vrouwelijke prostituees als doelwit namen in hun poging de volksgezondheid onder controle te krijgen.

Het beheersen van de natie door controle over (met name vrouwen)lichamen is al lang een thema in de Duitse geschiedenis. Wat maakte het kolonialisme dan uit? De auteur betoogt dat de door het koloniale systeem opgelegde raciale hiërarchieën de toegang van artsen tot de lichamen van patiënten vergemakkelijkten, en dat zij van een groter deel van de bevolking konden eisen dat zij zich aan medisch toezicht onderwierpen dan in Duitsland mogelijk was.2 Volgens Walther voerde men “in de overzeese gebiedsdelen het beleid uit omdat het kon, dat uiteindelijk verder ging dan wat in eigen land mogelijk was”.3 Naast blanke prostituees en het leger probeerde men ook inheemse groepen te controleren door middel van onderwijs, regulering en dwang, waardoor een veel groter veld van experimenten werd ontsloten.

Een van de meest provocerende beweringen van de auteur is dat de koloniale volksgezondheidsstrijd in essentie een moderne strijd was; met de ‘focus op het disciplineren van de bevolking door middel van toezicht en normalisatie … trachtte de moderne geneeskunde de samenleving te transformeren en te definiëren wie in de natie-staat thuishoorde en wie niet, volgens het gezag van de wetenschappelijke kennis’.4 Hij werkt dus niet alleen binnen een Foucauldiaans kader, maar haakt ook in op het idee dat de koloniale ruimte een ‘laboratorium van de moderniteit’ is, een ruimte waar technologische, raciale, sociale en medische innovaties konden worden uitgetest op een onderdanige bevolking alvorens te worden toegepast op de metropool.5 Walther gaat nog een stap verder en beschouwt de koloniën niet als een proeftuin, maar als een plaats waar artsen kennis en inzicht konden toepassen.6 Dit is een belangrijke kwalificatie die verdere implicaties heeft voor hoe historici de aard van de kennisoverdracht tussen kolonie en metropool zien.

De studie neemt een ‘pan-koloniaal’ perspectief in alle Duitse koloniën, en beweert dat ‘de perceptie van niet-Europeanen vanuit medisch perspectief grotendeels uniform was’, net als ‘de reacties op deze bedreiging’.7 Dit perspectief loopt onbedoeld het risico de blik van de kolonisator te reproduceren. Niettemin probeert Walther de houdingen en beweegredenen van de inheemse bevolking serieus te nemen, zoals die worden weergegeven in de koloniale archieven. In navolging van het werk van James Scott en Detlev Peukert pleit hij ervoor om de naleving en/of niet-naleving door inheemse patiënten te interpreteren als onderdeel van een spectrum tussen ‘medeplichtigheid’ en ‘verzet’.8

Het boek begint met een nuttig kort hoofdstuk waarin de lezer kennismaakt met de meest in het oog springende kenmerken van de campagne tegen geslachtsziekten aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in Duitsland. Daarna volgen drie hoofddelen, elk bestaande uit meerdere hoofdstukken. Deel I (‘Mannelijke seksualiteit en prostitutie in de overzeese gebiedsdelen’) is een brede schets van seksualiteit en prostitutie in de koloniën, geschreven op een manier die het boek toegankelijk maakt voor de niet-deskundige, maar toch ook diegenen aanspreekt die meer vertrouwd zijn met het gebied van de Duitse koloniale geschiedenis. Het tweede deel (‘Venerische Ziekten in de Koloniale Context’) bevat inzicht in de aard van het bronnenmateriaal en de reductie en objectivering van zieken tot statistieken. Walther pleit hier overtuigend voor een focus op geslachtsziekten (VD), deels vanwege de enorme aantallen. Zo was het aantal gerapporteerde gevallen in Kameroen in 1911/12 na dat van malaria;9 in twee districten in Togo leed in 1907/08 minstens 40 procent van de blanke bevolking aan VD;10 en in Oost-Afrika waren er in 1903/04 meer VD-patiënten dan malariapatiënten onder de ‘inheemse’ bevolking.11 De discussie laat echter ook de beperkingen van deze statistieken zien, met name met betrekking tot andere groepen dan Europeanen – groepen die gedefinieerd worden door verschuivende koloniale categorieën als ‘inheemsen’, ‘gekleurden’, ‘blanken’ of ‘mestee’. Walther stelt dat juist deze dubbelzinnigheid over wie wel of niet in de statistieken moest worden opgenomen, artsen en koloniale ambtenaren in staat stelde de toepassing van een ‘breder en uniformer beleid’ te rechtvaardigen dan zij anders zouden hebben gedaan.12

Het derde deel van het boek, ‘Bestrijding van de geslachtsziekte in de koloniën’, laat in het bijzonder zien hoe de koloniale autoriteiten hun macht uitoefenden, niet alleen bij de uitvoering van de controlemaatregelen, maar vooral ook bij de reactie op het niet naleven van de volksgezondheidsmaatregelen. Het bevat meer details over de feitelijke behandeling van mensen die besmet waren met een geslachtsziekte, en de steeds dwingender maatregelen die werden gebruikt om hen te controleren. Zo werden niet-Europese patiënten geïnterneerd in omheinde barakken en kampen tot ze risicovrij werden geacht, vergelijkbaar met de ‘lock hospitals’ in de Britse koloniën.13 Hier en elders in het boek plaatst de auteur de Duitse ervaring in een bredere koloniale context door veelvuldig te verwijzen naar secundaire literatuur over het Britse geval.

Sex and Control biedt de lezer veel inzicht in de mechanismen achter zowel de verspreiding van geslachtsziekten als de pogingen om die in de koloniën onder controle te krijgen. De lezer leert bijvoorbeeld dat Duitse artsen de verspreiding van syfilis vooral toeschreven aan ongetrouwde blanke mannen uit de arbeidersklasse, hoewel ze ook Arabische en moslimbevolkingen in de Afrikaanse koloniën de schuld gaven, evenals Japanners en Chinezen in de gebieden rond de Stille Oceaan. Verklaringen over de werkelijke oorzaak van geslachtsziekten waren onderhevig aan verschuivingen en werden vooral toegeschreven aan morele omstandigheden.14 Een enigszins voorspelbaar medisch discours richtte zich dus op niet-blanke bevolkingsgroepen wanneer het politiek opportuun was om dat te doen. Aandacht voor een mogelijke overlapping tussen discoursen die zich richten op de arbeidersklasse in kolonie en metropool en op de raciale onderklasse in het buitenland had, hoewel kort vermeld, verder kunnen worden uitgediept. Wat wel duidelijk wordt, is dat de inheemsen nog meer dan de onderklasse in Duitsland als proefpersonen werden gebruikt vanwege raciale hiërarchieën.15 Het is duidelijk dat de koloniale situatie het discours en de praktijk ingrijpend veranderde. En toch vraagt men zich af of er meer was dan eenrichtingsverkeer van kennisoverdracht van Duitsland naar de koloniën – of de twee zelfs meer met elkaar verweven waren dan de analyse suggereert. Uit hoofdstuk negen blijkt bijvoorbeeld dat de in de koloniën verworven informatie over de toediening en dosering van Salvarsan, een middel tegen syfilis, vervolgens werd toegepast in de grootstedelijke context.16 Is er misschien meer bewijs van een kennisuitwisseling in twee richtingen tussen kolonie en metropool?

De gedetailleerde bespreking wordt vooral ondersteund door een overvloed aan statistieken, die zijn opgenomen in een lange bijlage. Bij nadere beschouwing van deze tabellen blijkt echter een gebrek aan gegevens, waarop in de tekst slechts kort wordt ingegaan.17 De lacunes in de gegevens worden vooral duidelijk bij het bekijken van tabel 6, die de geslachtsziekten in Duits Zuidwest-Afrika van 1902/03 tot 1911/12 laat zien, waar voor de helft van de jaren statistieken ontbreken. Dit probleem wordt natuurlijk nog verergerd door het feit dat alleen de gerapporteerde gevallen zijn opgenomen. Iedereen die met Duitse koloniale statistieken werkt, is wel eens op dit soort frustrerende leemtes gestuit, maar men kan zich afvragen of het wel verstandig is om in deel II zoveel aandacht aan deze cijfers te besteden, gezien de onbetrouwbaarheid ervan. Uiteindelijk was het belangrijkste punt ongetwijfeld dat artsen VD als een wijdverspreid fenomeen in de koloniën beschouwden.

Misschien als tegenwicht voor dit statistische bewijs probeert Walther ook een meer genuanceerde, postkoloniale lezing van de archieven te geven door in de laatste hoofdstukken aandacht te besteden aan ‘inheemse agency’. Hoewel hij in zijn inleiding stelt dat dit een substantieel deel van het betoog vormt, krijgt dit onderwerp relatief weinig ruimte door de nadruk op de andere thema’s die het boek ook behandelt. Het feitelijke materiaal dat kan bijdragen tot een beter begrip van Afrikaanse ‘agency’ blijft beperkt tot een paar prikkelende blikken in plaats van een diepgaande analyse. Niettemin put de auteur aanzienlijke inzichten uit dit bewijsmateriaal. Hij toont vooral aan dat de inheemse reacties op volksgezondheidsmaatregelen ter bestrijding van geslachtsziekten uiteenliepen. Sommige ‘Kameroense vaders’ moedigden hun zonen aan om voor het huwelijk Duitse artsen te raadplegen; sommige prostituees ‘begeerden’ een gezondheidsverklaring van de koloniale autoriteiten omdat ze daardoor gemakkelijker konden werken.18 Andere reacties waren dat patiënten probeerden te ontsnappen uit behandelings-‘kampen’ in Oost-Afrika, dat prostituees door te trouwen de inspectie in Oost-Afrika ontliepen en dat prostituees die onder toezicht stonden in Kameroen het gebied gewoon verlieten om invasieve procedures te vermijden.19 Kunnen we deze laatste acties dan interpreteren als vormen van verzet? Walther trekt deze conclusie niet expliciet, hoewel de inleiding suggereert dat hij graag zou zien dat we het bewijsmateriaal op deze manier zouden begrijpen. Om dit belangrijke deel van de analyse uit te diepen, zou men Walther’s lezing van de ontsporingen in de rapporten van koloniale ambtenaren kunnen uitbreiden met meer bewijsmateriaal – bijvoorbeeld uit de rapporten van missionarissen.

Over het geheel genomen biedt deze degelijk onderzochte studie fascinerende details voor wetenschappers van het Duitse kolonialisme. Voor meer algemene onderzoekers van de medische geschiedenis en het imperium biedt het een interessant tegenwicht tegen de these van de ‘laboratoria van de moderniteit’, die nadere bestudering verdient. Het boek is geen systematische studie in vergelijkende geschiedenis; verschillende voorbeelden uit de Britse context worden in plaats daarvan op bepaalde momenten in de discussie verweven om het Duitse geval in perspectief te plaatsen. Niettemin suggereren deze tussenkomsten dat Duitse koloniale medici niet veel verschilden van hun Britse collega’s, wat de geldigheid van het beschouwen van Duits kolonialisme als deel van een breder Europees project verder onderbouwt.20 Doorheen de bespreking krijgt de lezer ook een glimp te zien van de internationale netwerken die prostituees naar de kolonies brachten: bordelen werden uitgebaat door Franse, Duitse, Japanse en Chinese uitbaters en er werkten vrouwen van diverse achtergronden. Er is wellicht ruimte voor verder onderzoek door historici die geïnteresseerd zijn in het leven van deze vrouwen, hun migratie door de koloniale wereld en de netwerken die de globalisering van de sekshandel mogelijk maakten.21 Voorlopig maakt Seks en controle een diepe indruk op de lezers van de opmerkelijke mate van autoriteit die artsen in de Duitse koloniën uitoefenden voor de Eerste Wereldoorlog, en die niet zou worden overtroffen tot de Wet ter bestrijding van de geslachtsziekte van 1927 en latere nazi-maatregelen.22

Christine Egger’s boek, Transnationale Biografien, richt zich op een heel ander soort netwerk. De studie, die zowel binnen als buiten de Duitse koloniale context gesitueerd is, traceert missionaire netwerken tussen de Sint Benediktus-missievereniging en het vroegere Duitse Oost-Afrika (Tanzania), Zwitserland en de Verenigde Staten. De St Benediktus-Missionsgenossenschaft (ook bekend als de St Ottilien Congregatie) werd in 1884 gesticht door de Zwitserse pater Andreas (Josef) Amrhein. Zij begon als een organisatie die vanuit Schloss Emming in Beieren werkte en het katholieke geloof verspreidde in Duits Oost-Afrika. Zij bestaat nog steeds, met leden van de congregatie in Duitsland en Zwitserland, maar ook in Tanzania, Togo, Namibië, de Verenigde Staten en de Filippijnen, onder andere locaties. Egger benadert de geschiedenis van deze organisatie vanuit een ’translokaal, transregionaal en transnationaal’ perspectief.23 Haar doel is de geschiedenis van de moderne christelijke missie te schrijven als onderdeel van de geschiedenis van de betrokken Europese, Amerikaanse en Afrikaanse samenlevingen, maar ook met het oog op een ‘gedeelde geschiedenis van complexe relaties en verstrengelingen’.24

Hierbij werpt Egger haar chronologische netten breder uit dan gebruikelijk, door haar analyse te situeren vanaf het einde van de negentiende eeuw tot in de jaren zestig. Hierdoor kan ze een ’tweede bloei’ van de activiteiten van de organisatie opnemen na de Eerste Wereldoorlog en het verlies van de politieke controle van Duitsland over Oost-Afrika (het werd een Brits mandaat in 1919). De benadering onderbouwt verder de beweringen over de continuïteit van de betrekkingen uit de koloniale tijd tussen Duitsland en zijn koloniën in het interbellum en daarna. Net als Walther beschouwt ook Egger zowel de koloniale als de grootstedelijke aspecten van de organisatie tezamen.25 Maar terwijl Walther relatief meer gewicht toekent aan het koloniale theater, probeert Egger in de eerste plaats de effecten te traceren die deze missionaire ontmoetingen in het buitenland hadden op een Duitse bevolking in eigen land. Zoals zij het formuleert: “Werden Peramiho en Ndanda in St. Ottilien even duidelijk als St. Ottilien in Peramiho en Ndanda was?26

De studie kiest voor een verfrissende benadering door middel van een ‘collectieve biografie’ van de ongeveer 379 leden van de Congregatie van Sint Ottilien die actief waren in Tanganyika tussen 1922 en 1965. Het bewijsmateriaal is gebaseerd op necrologieën en verhalende interviews in Tanzania. In de loop der jaren hebben historici ontdekt dat missie-archieven een overvloed aan informatie kunnen onthullen over Duits kolonialisme en transnationale netwerken. Katholieke missies zijn echter relatief onaangeroerd gebleven door de wetenschap. De meeste katholieke archieven zijn alleen toegankelijk via het Vaticaan en zijn dus aan beperkingen onderhevig. De archieven van St Ottilien worden echter bewaard door de abdijen in St Ottilien, Peramiho en Ndanda, en staan meer open voor onderzoek.

Een duidelijk thema dat uit dit onderzoek naar voren komt is het idee van transnationale, of imperiale, sturing.27 Door dit concept uit te breiden naar de missionaire wereld, betrekt Egger niet alleen gewijde priesters, maar ook ‘Brudermissionare’, dat wil zeggen leraren, ambachtslieden, monteurs, ingenieurs en artsen, evenals vrouwelijke leden van de ‘Frauenmission’ die priesters zouden helpen in de ‘beschavende missie’.28 Cruciaal is dat de auteur, door het grootste deel van haar studie in de jaren 1920-1960 te plaatsen, niet alleen Amerikaanse en Europese, maar ook Tanganyikaanse missionaire carrières betrekt. Dit is een belangrijke poging om de nationale en eurocentrische grenzen van historisch onderzoek naar Duits kolonialisme te doorbreken. Tegelijkertijd suggereert het dat Landesgeschichte een nuttige manier kan zijn om lokale met transnationale geschiedenissen te combineren.29

Het boek is verdeeld in acht hoofdstukken. Het begint met een overzicht van de koloniale context en van St Ottilien en andere missionaire organisaties in de negentiende eeuw. Het verhaal bevat een vrij uitgebreid deel achtergrondinformatie, tot en met delen van hoofdstuk vier. De discussie komt echter pas goed op gang in dit hoofdstuk, waarin Lebenswelten centraal staan; hier komen we bijvoorbeeld het levensverhaal tegen van Rudolf Vierhaus, missionaris in Tanganyika tussen 1922 en 1965. Het meest fascinerende en analytische hoofdstuk is naar de mening van deze lezer hoofdstuk vijf, een collectieve biografie van de missionaire werkers in Tanganyika. Daarna volgt een hoofdstuk waarin wordt ingezoomd op individuele ervaringen, zonder dat de biografische benadering wordt losgelaten. Het laatste hoofdstuk plaatst deze biografieën binnen hun transnationale relaties en netwerken, door de lens van drie transnationale ‘ruimten’: de missionarisverenigingen, publicaties, en de door de missie gebouwde kerken en het museum in St. De collectieve biografie onthult enkele niet verrassende overeenkomsten in de achtergronden van de missionarissen: De Europese missionarissen waren overwegend afkomstig uit kleine, rurale gemeenschappen, uit grote, hardwerkende agrarische of kleine handelsgezinnen, die op hun beurt ook een vak leerden of een vervolgopleiding kregen aan een technische hogeschool. Enkelen maakten ook gebruik van de mogelijkheid om zich in het benedictijnenklooster zelf verder te bekwamen. Ook voor de broeders/fraters uit Tanganyikan waren de door missionarissen geleide opleidingscolleges een belangrijke toegangspoort.30 Voor sommige lezers zal het echter een verrassing zijn dat Duitse missionarissen ook in militaire dienst gingen. Egger analyseert de invloed daarvan op een aantal van hun levens.

In het hele werk erkent de auteur ook de gecompliceerde relatie tussen missionaris- en (neo-)koloniale idealen. Europese missionarissen werden bijvoorbeeld beïnvloed door het verlangen om monnik en missionaris te zijn, maar ook door ‘romantische ideeën over een opwindend leven in het verre Afrika’, en door het verlangen naar sociale verbetering en veiligheid.31 De stichter van de missie, pater Andreas Amrhein, was onder de indruk van de uitstalling van niet-Europese kunstvoorwerpen op de Parijse Wereldtentoonstelling toen hij plannen maakte voor zijn missiewerk.32 Dit suggereert dat het begrip van de missie niet los kan worden gezien van de politiek en de popularisering van het imperium, hoewel Egger dit aspect meer had kunnen benadrukken door een meer kritische analyse van de verklaringen van de missionarissen zelf. Hoewel de auteur kort zinspeelt op de opkomst van de missie als een “politiek fenomeen”, vraagt men zich af wat dit precies betekent.33 In hoeverre waren deze missionarissen bijvoorbeeld (net als vele anderen) betrokken bij debatten over de teruggave van de voormalige koloniën aan Duitsland in de jaren twintig?

Door de genuanceerde analyse van de Lebenswelten tot in de jaren vijftig en zestig leert de lezer over de perspectieven van Europese missionarissen op agrarische ‘ontwikkelingsprojecten’, heimwee, toenemende spanningen met de Britse koloniale regering en, uiteindelijk, de politieke visie van Julius Nyerere, en tegenslagen ten opzichte van zowel inheemse spirituele praktijken als de islam. Maar we leren ook over de strijd van in Tanganyikan geboren missionarissen; bijvoorbeeld de (mislukte) pogingen van broeder Bonaventura Malibiche om een klooster exclusief voor zwarte pater en broeders op te richten in het midden van de jaren vijftig. Pas in de jaren tachtig werden Tanzaniaanse kandidaten toegelaten tot de kloosters van Peramiho en Ndanda.34

Meer van dit laatste soort perspectieven zou welkom zijn geweest, maar over het geheel genomen weerspiegelt de analyse de geografisch scheve herkomst van de Sint-Ottiliaanse missionarissen. Zij waren overwegend afkomstig uit Duitsland en Zwitserland en kregen pas na de tweede wereldoorlog gezelschap van leden uit de Verenigde Staten. De eerste Tanganyikanen werden pas in de jaren 1950 opgenomen.35 Daarom zijn in deze studie slechts acht missionarissen opgenomen die uit de Verenigde Staten kwamen en elf die in Tanganyika geboren zijn. Deze geografische onevenwichtigheid wordt verder zichtbaar in de individuele biografieën van zes missionarissen in hoofdstuk zes: vier zijn Europeanen, één Amerikaan en slechts één Tanganyikaan. We horen dus weinig van mensen als Malibiche zelf, en het doel om een ‘gedeelde geschiedenis’ te illustreren wordt dus maar ten dele bereikt.

Het laatste hoofdstuk en de korte conclusie laten zien dat Oost-Afrika wel degelijk zijn weg naar Beieren heeft gevonden. Dat gebeurde via publicaties en vooral via het missiemuseum, dat jaarlijks duizenden bezoekers schijnt te ontvangen.36 Egger beweert dat langzaam maar zeker de grenzen tussen ‘zelf’ en ‘ander’ begonnen te vervagen in het wereldbeeld van de missionarissen.37 De cirkel is nu rond, nu broeders uit Tanganyika naar de kleine dorpen in Duitsland en Zwitserland komen van waaruit de oorspronkelijke Europese missionarissen vertrokken.38 De vruchten van een Landesgeschichte-benadering, zoals in de inleiding uiteengezet, zijn helaas niet zo netjes opgelost. Hoewel in dagboekaantekeningen en architectonische voorbeelden veelvuldig wordt verwezen naar een regionale identiteit, blijft dit belangrijke subthema als een los eindje over en verdient het zeker verdere aandacht en studie. Het zou ook interessant zijn geweest om meer te weten te komen over de vrouwen die aan de missie verbonden waren. Hoewel de missionarissen van St. Ottilien uitsluitend mannen waren, zinspeelt de auteur op het feit dat vrouwen vaak dienden als ‘hulp in de huishouding’. Ondanks de bijna 400 pagina’s tellende omvang van het boek, blijft de lezer achter met het gevoel dat het onderwerp niet is uitgeput en dat het een aantal waardevolle aanknopingspunten voor verder onderzoek kan bieden.

Het laatste boek dat we bespreken benadert een van de meest controversiële debatten in de Duitse koloniale geschiedenis op een veel directere manier: de koloniale Sonderweg-these, die suggereert dat nationaal-socialistisch raciaal geweld voortkwam uit Duitslands koloniale conflicten.39 Susanne Kuss’ German Colonial Wars and the Context of Military Violence is een vertaling door Andrew Smith van haar Deutsches Militär auf kolonialen Kriegsschauplätzen dat in 2010 verscheen bij Ch. Links. Kuss analyseert de oorzaken en vormen van geweld door het Duitse Rijk in drie grote koloniale conflicten: de Bokseroorlog in China (1900-01), de Herero-Nama Oorlog in Duits Zuidwest Afrika (1904-07/8), en de Maji Maji Oorlog in Duits Oost Afrika (1905-07/8). Zij daagt een nieuwe generatie historici uit die pleiten voor continuïteit tussen Duitse koloniale oorlogen en de Holocaust, en bouwt voort op de bevindingen van Isabel Hull over de neiging van de Duitse militaire cultuur om snel naar geweld en ‘radicale’ oplossingen te grijpen.40

Kuss betoogt dat elk van deze drie oorlogstheaters verschillende soorten geweld gebruikte, waaronder het ‘willekeurige geweld’ van strafexposities in de China-campagne (een coalitieoorlog); de zorgvuldig geplande militaire strategie die uit de hand liep en genocidaal werd in Duits Zuidwest-Afrika; en de politiek van de verschroeide aarde in Duits Oost-Afrika. De auteur betoogt overtuigend dat een nadere beschouwing van de specifieke kenmerken van elke casestudy nodig is om werkelijk te begrijpen waarom de campagne in Duits Zuid-West Afrika genocidaal werd en die in andere oorlogstheaters niet. Verklaringen vastpinnen op ‘specifiek Duits’ gedrag wordt dus als een ontoereikende verklaring beschouwd.41 Bovendien beweert de auteur dat, hoezeer koloniaal geweld ook verankerd was in de mentale kaarten van de Duitse soldaten zelf, historici ook rekening moeten houden met de specifieke reeks omstandigheden die hun gedrag motiveerden. Haar argumentatie is dus eerder gegrondvest op de kant van contingentie dan op die van grootschalige continuïteiten.

De auteur draagt bij tot ons begrip van deze specifieke omstandigheden door middel van een methodische analyse van zes factoren in elk conflict: geofysische omstandigheden; culturele geografie (menselijke nederzettingen, infrastructuur, economie); inheemse actoren als een van de strijdende partijen; Duitse militairen uitgezonden namens het Duitse Rijk (herkomst, affiliaties, ideologische overwegingen en zelfopvattingen); externe vereisten (straf, vergelding, vestiging, bezetting; financiering; legitimering in parlement en pers); en ‘wrijving’. Deze laatste term, ontleend aan Carl von Clausewitz, omvat toevallige factoren zoals het weer, storingen in het tijdschema of slechte inlichtingen.42 Centraal in de analyse staat het concept van een Kriegsschauplatz of ‘strijdtoneel’: een ‘plaats van een veldslag als een duidelijk af te bakenen geografisch gebied waarbinnen de strijdende partijen vijandige operaties uitvoeren’.43 Geografie, zo betoogt Kuss, is even belangrijk als mentaliteit.

De bespreking is verdeeld in drie delen. Deel I bevat een beschrijving van elk conflict, waarin de lezer veel te weten komt over de specifieke aard van, en de afzetmogelijkheden voor, militair geweld. Het bevat ook origineel onderzoek, bijvoorbeeld naar de aard van het conflict uit dagboekaantekeningen en tot nu toe veronachtzaamde bronnen, waaronder een brief met betrekking tot de Herero-Nama-oorlog. Uit deze brief blijkt dat het besluit van de keizer om Lothar von Trotha de leiding te geven in Duits Zuidwest-Afrika inging tegen het advies van de kanselier, de minister van Oorlog en de directeur van de koloniale afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken.44 Aan het eind van deze bespreking wordt duidelijk dat de oorlog in Duits Zuidwest-Afrika inderdaad een buitenbeentje was in de conflicten die voor deze studie zijn geanalyseerd.45 Toch stelt Kuss dat “het genocidale geweld dat de oorlog in Duits Zuidwest-Afrika kenmerkte, geheel onafhankelijk van een bewuste keuze voor of tegen een strategie van gecoördineerde rassengenocide ontstond”.46

Deel II omvat het grootste deel van het boek en is een diachrone analyse van die contingente factoren die van invloed waren op de oorzaken van elk conflict. Het bevat gedetailleerde statistische informatie en verdere gegevens over blanke Europeanen (hoofdstukken 4-6) en niet-Europese inheemse actoren (hoofdstukken 7-8). De lezer komt veel te weten over voorwaardelijke factoren in de militaire besluitvorming rond deze drie conflicten. Zo lijkt het besluit van de krijgsraad om leden van de marine in te zetten in de droge gebieden van Zuidwest-Afrika op het eerste gezicht een grove fout. Als de meest mobiele strijdmacht kon de marine echter snel worden ingezet, wat aanzienlijke voordelen bood.47 Verdere details over training en bewapening zullen het meest interessant zijn voor militair-historici, en lijken het verloop van de conflicten niet te hebben beïnvloed. De koloniale oorlogen boden echter wel mogelijkheden om nieuwe wapens te testen.48 De auteur neemt ook de officiële richtlijnen voor het voeren van oorlog opnieuw onder de loep, waarbij hij wijst op het feit dat er geen aparte opleidingstak was voor het koloniale leger. De meest vernieuwende bijdragen (die overigens ook van groot belang zijn voor sociale en cultuurhistorici) omvatten informatie over ideologie en de gang naar de oorlog; omgeving en vijand; en ziekten en verwondingen. De combinatie van cultuur- en militaire geschiedenis werkt in deze analyse bijzonder goed om de lezer te helpen de attitudes te begrijpen die soldaten meebrachten naar de koloniale arena. Het had nuttig kunnen zijn om de analyse uit te breiden met persoonlijke getuigenissen.

Het laatste deel van de analyse brengt internationale perspectieven en stemmen uit het moederland in en behandelt het netelige idee van het militaire ‘geheugen’, dat is gebruikt om de these van continuïteit in Duits militair geweld van ‘Windhoek tot Auschwitz’ te ondersteunen.49 Hier herziet de auteur bekend materiaal uit parlementaire debatten en buitenlandse standpunten, waaronder de verklaringen van kolonel Frederic J.A. Trench van de Britse Royal Garrison Artillery. Sommige historici van het Duitse kolonialisme zijn wellicht al bekend met deze bronnen, maar zij bieden verdere nuttige context, samen met enkele nieuwe inzichten vanuit bijvoorbeeld Franse perspectieven.

In de bespreking wordt bijzondere aandacht besteed aan het multi-etnische karakter van deze conflicten, alsook aan de selectieve aanpak van geweld die door de interveniërende krachten werd gehanteerd. Tijdens de Bokseroorlog bijvoorbeeld veroordeelden Amerikaanse functionarissen het optreden van Duitse strafexpedities, en hun eigen strijdkrachten onthielden zich van het verwoesten van dorpen. Terwijl de Duitse strijdkrachten grotendeels vrij spel kregen van de Duitse regering, werd van de Britse bevelhebber, generaal-majoor Alfred Gaselee, verwacht dat hij het ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte bracht van elke betrokkenheid bij expedities.50 Net als Walther is Kuss zich dus bewust van het belang van een vergelijkend perspectief in haar analyse. Haar beschrijving van de conflicten erkent ook de gemengde aard van de strijdkrachten, waaronder ‘hybride troepen’, vrijwilligers in het reguliere leger, de marine en de marine, Chinese troepen, ‘inheemse’ contingenten in Zuidwest- en Oost-Afrika, rugaruga (ongeregelde Afrikaanse troepen), huurlingen en beschermingstroepen. Zij stelt dat “de waardering van deze verschillende motivaties licht werpt op de bijzondere wreedheid die het Duitse marinepersoneel en de infanteristen van de marine aan de dag legden tijdens de eerste fasen van de oorlog in Duits Zuidwest-Afrika. Een verklaring voor dergelijk gedrag ligt niet in een bijzondere en specifiek Duitse wil tot uitroeiing, zoals door een aantal geleerden wordt beweerd, maar in de volslagen onervarenheid en onwetendheid van de betrokken soldaten ten aanzien van koloniale oorlogvoering.’ 51

De auteur is vaak impliciet in dialoog met Isabel Hull, wier analyse van de Herero-oorlog (ook in vergelijking met de Maji Maji- en Boxer-oorlogen) op vergelijkbare wijze militaire specificiteiten boven ideologie oproept. Kuss geeft een systematische verklaring van de slag op het Waterbergplateau, waarbij ze zich niet alleen concentreert op het beruchte ‘uitroeiingsbevel’, zoals veel niet-militaire historici plegen te doen, maar ook de bijkomende factoren uitlegt, waaronder de tamelijk hopeloze militaire situatie van de Duitsers bij Hamakari tot dan toe. Zij gaat in tegen Hulls argument dat het bevel van Lothar von Trotha ex post facto was en dat de uitroeiing van de Herero al was begonnen toen het werd afgekondigd, en beweert dat de precieze omvang van de moorden tot dan toe onmogelijk is vast te stellen.52 Zij gaat ook in tegen Hulls argument dat het toestaan van terreur in oorlogssituaties inherent was aan de Duitse militaire inrichtingen. Kuss beweert dat deze praktijk al lang door alle naties was ingevoerd als een speciale tak van oorlogsvoering en dat dit proces al was voltooid voordat Duitsland zelfs maar koloniën had verworven.53 Tenslotte stelt zij dat Trotha ‘niet de bedoeling had een situatie te bewerkstelligen waarin de Herero een langzame dood zouden sterven door ongunstige natuurlijke omstandigheden’.54 Dit is een belangrijke bewering, aangezien de traditionele definitie van genocide deels berust op de ‘intentie om een bevolking te vernietigen’.55

Over het geheel genomen, terwijl Hull zich richt op het leger als instituut, richt Kuss zich op de ruimte. De verankering van de studie in de ruimtelijke specificiteit van het concept Kriegsschauplatz is zowel een sterkte als een zwakte. Het is een sterkte in zoverre dat het een specifieke, gedetailleerde en goed onderbouwde studie heeft opgeleverd, maar ook een zwakte omdat het de discussie over de bredere resonanties van deze conflicten uitsluit. Deze reiken verder dan militaire interventie en betreffen mentaliteiten, herinneringen en erfenissen. Kuss stelt uiteindelijk dat alle lessen uit koloniale oorlogen “verloren gingen te midden van de impact van de Eerste Wereldoorlog”.56 Hoewel dit waar kan zijn voor het militaire establishment, is deze beperkte focus misschien te beperkt. Historici hebben aangetoond dat de gevolgen van de oorlog in Zuidwest-Afrika tot ver in de Weimar-periode in de populaire en politieke cultuur bleven doorklinken, en Kuss zelf beschouwt politiek als een belangrijke contingente factor in de conflicten die zij analyseert. Het gescheiden houden van de militaire, sociale en politieke sferen is dan ook een grotendeels kunstmatige scheiding. Meer informatie uit egodocumenten in plaats van militaire richtlijnen zou historici kunnen helpen deze scheiding te overbruggen en toe te werken naar een meer duurzame analyse van de werkelijke ervaring van deze conflicten, zoals Kuss in de inleiding beoogt.

Duitse koloniale oorlogen gaat een stimulerende dialoog aan met eerdere argumenten en is een duidelijke verrijking van de literatuur op dit gebied. De kwalitatief hoogstaande en vlotte vertaling maakt het toegankelijk voor een breder publiek. Delen van het boek kunnen worden gebruikt als leesboek voor studenten kolonialisme, imperium en militaire geschiedenis. De bijzondere waarde ligt in een bredere benadering die de specificiteit van elke casestudy niet uit het oog verliest. Hoewel het boek helaas geen bibliografie bevat, is het een uitstekend eerste aanspreekpunt voor wetenschappers die verder onderzoek op dit gebied willen doen.

De studies van zowel Kuss als Walther laten zien hoezeer de Herero-oorlog nog steeds een centrale plaats inneemt in de wetenschap over het Duitse kolonialisme. Hoewel beide studies belangrijke vergelijkende case-studies bevatten, blijven hun discussies soms gericht op de situatie in Zuid-West Afrika. Dit is niet in de laatste plaats te wijten aan het relatief grote aantal gegevens dat beschikbaar is over de grootste voormalige koloniale kolonie van Duitsland. Toch hebben beide auteurs belangrijke stappen gezet in het relativeren van de Zuid-West Afrikaanse situatie in een mate die door eerdere wetenschappers niet is bereikt. Zoals het boek van Egger laat zien, is er ook veel ruimte voor onderzoek buiten het verband Duitsland-Namibië en zelfs buiten het kolonie-metropool-kader naar transnationale of transkoloniale dimensies. Zoals alle drie auteurs hebben geprobeerd, blijft de integratie van niet-Europese perspectieven in deze analyse een van de belangrijkste taken voor historici van het Duitse kolonialisme, zowel in het onderzoek als in een bredere voortdurende betrokkenheid bij het koloniale verleden.

Voetnoten

D.J. Walther, Sex and Control: Venereal Disease, Colonial Physicians, and Indigenous Agency in German Colonialism, 1884-1914 (New York, 2015), p. 2.

Ibid.

Ibid, p. 4.

Ibid., p. 3.

Zie o.a. D. van Laak, Imperiale Infrastruktur: Deutsche Planungen für eine Erschließung Afrikas, 1880-1960 (Paderborn, 2004); G. Wright, The Politics of Design in French Colonial Urbanism (Chicago, IL, 1991); P. Rabinow, French Modern: Norms and Forms of the Social Environment (Chicago, IL, 1995).

Walther, Sex and Control, p. 5.

Ibid, p. 6.

Ibid., p. 5.

Ibid., pp. 59-60.

Ibid, p. 61.

Ibid., p. 63.

Ibid., p. 76.

Ibid, p. 123.

Ibid., p. 81.

Ibid, p. 110.

Ibid., p. 133.

Ibid., pp. 83-4.

Ibid, blz. 116.

Ibid., blz. 123, 125.

U. Lindner, Koloniale Begegnungen: Deutschland und Großbritannien als Imperialmächte in Afrika, 1880-1914 (Frankfurt am Main, 2011); J.-U. Guettel, ‘”Tussen ons en de Fransen zijn er geen diepgaande verschillen”: Colonialism and the Possibilities of a Franco-German Rapprochement before 1914’, Historical Reflections, xl (2014), pp. 29-46.

Cf. Walther, Sex and Control, p. 44.

Ibid., p. 2.

C. Egger, Transnationale Biographien: Die Missionsbenediktiner von St. Ottilien in Tanganyika, 1922-1965 (Keulen, 2016), p. 9.

Ibid., p. 10.

A.L. Stoler en F. Cooper, ‘Between Metropole and Colony: Rethinking a Research Agenda’, in eid., eds., Tensions of Empire: Colonial Cultures in a Bourgeois World (Berkeley, CA, 1997).

Egger, Transnationale Biographien, p. 11.

Zie bijvoorbeeld D. Lambert en A. Lester, eds, Colonial Lives across the British Empire: Imperial Careering in the Long Nineteenth Century (New York, 2006); C. Jeppesen, ‘”Sanders of the River, Still the Best Job for a British Boy”: Colonial Administrative Service Recruitment at the End of Empire’, Historisch Tijdschrift, lix (2016), pp. 469-508.

Egger, Transnationale Biographien, p. 59.

Ibid., p. 33-4.

Ibid., ch. 5.

Ibid., p. 157.

Ibid, p. 56.

Ibid., pp. 51-2.

Ibid., p. 264.

Ibid, p. 77.

Ibid., p. 329.

Ibid., p. 333.

Ibid., p. 334.

F. Fischer, Griff nach der Weltmacht: die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland, 1914/18 (Düsseldorf, 1961); H.-U. Wehler, Das deutsche Kaiserreich, 1871-1918 (Göttingen, 1973); A. Césaire, Discours sur le colonialisme (Parijs, 1955); H. Arendt, The Origins of Totalitarianism (New York, 1966); R. Gerwarth en S. Malinowski, ‘Hannah Arendt’s Ghost: Reflections on the Disputable Path from Windhoek to Auschwitz’, Central European History, xlii (2009), pp. 279-300.

S. Kuss, German Colonial Wars and the Context of Military Violence, tr. A. Smith (Cambridge, MA, 2017), pp. 2-3. Cf. B. Madley, ‘Van Afrika tot Auschwitz: How German South-West Africa Incubated Ideas and Methods Adopted and Developed by the Nazis in Eastern Europe’, European History Quarterly, xxxiii (2005), pp. 429-64; J. Zimmerer, ‘Die Geburt des “Ostlandes” aus dem Geiste des Kolonialismus: Die nationalsozialistische Eroberungs- und Beherrschungspolitik in (post-)kolonialer Perspektive’, Sozial.Geschichte, xix (2004), pp. 10-43; I. Hull, Absolute Destruction: Military Culture and the Practices of War (Ithaca, NY, 2005).

Kuss, German Colonial Wars, pp. 4-5.

Ibid., p. 9.

Ibid., p. 8.

Ibid., p. 42.

Ibid., pp. 56, 74.

Ibid, p. 74.

Ibid., p. 95.

Ibid, p. 116.

Ibid., p. 12.

Ibid, pp. 34-5.

Ibid., p. 108.

Ibid., p. 50.

Ibid, p. 138.

Ibid., p. 47; vgl. p. 137.

Algemene Vergadering van de VN, Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, 9 dec. 1948, Verenigde Naties, Tractatenreeks, vol. lxxviii, p. 277, beschikbaar op: http://www.refworld.org/docid/3ae6b3ac0.html (geraadpleegd 18 okt. 2018); vgl. K. Ambos, ‘What does “Intent to Destroy” in Genocide Mean?’, International Review of the Red Cross, xci, no. 876 (december 2009), pp. 833-58.

Kuss, German Colonial Wars, p. 290.

© The Author(s) 2019. Gepubliceerd door Oxford University Press.
Dit is een Open Access-artikel dat wordt verspreid onder de voorwaarden van de Creative Commons Naamsvermelding-NietCommercieel-GeenDerivs-licentie (http://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/4.0/), die niet-commerciële reproductie en distributie van het werk toestaat, in welk medium dan ook, op voorwaarde dat het oorspronkelijke werk op geen enkele manier wordt gewijzigd of getransformeerd, en dat het werk op de juiste manier wordt geciteerd. Voor commercieel hergebruik, gelieve contact op te nemen met [email protected]

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.