Het koninkrijk Champa bloeide tussen de 2e en de 15e eeuw. Het verscheen eerst rond het huidige Danang en breidde zich later uit naar het zuiden, naar wat nu Nha Trang en Phan Rang is. Champa raakte geïndustrialiseerd door handelsbetrekkingen: het nam het Hindoeïsme over, gebruikte Sanskriet als heilige taal en leende van de Indiase kunst.
De Chams, die niet genoeg land hadden voor landbouw, waren semipiratisch en voerden aanvallen uit op passerende schepen. Als gevolg daarvan waren zij in een voortdurende staat van oorlog met de Vietnamezen in het noorden en de Khmers in het zuidwesten. De Chams wisten zich in de 12e eeuw met succes te ontworstelen aan de heerschappij van de Khmers, maar werden in de 17e eeuw geheel door Vietnam opgeslokt.
Zij zijn het meest bekend om de vele bakstenen heiligdommen (Cham-torens) die zij overal in het zuiden bouwden. De grootste collectie Cham-kunst bevindt zich in het Museum van Cham-Sculptuur in Danang. De belangrijkste Cham-site is in My Son, en andere Cham-ruïnes zijn te vinden in Quy Nhon en omgeving, Tuy Hoa, Nha Trang, Thap Cham en de Po Shanu-torens in Mui Ne.
De Cham, die ongeveer 140.000 mensen tellen, blijven een belangrijke etnische minderheid in Vietnam, vooral rond Phan Rang. Elementen van de Cham-beschaving zijn nog steeds te zien in de technieken voor aardewerk, visserij, suikerproductie, rijstteelt, irrigatie, zijdeproductie en bouw langs de hele kust. Vandaag leven er zowel Moslim als Hindoe Cham in Vietnam, en de torens van deze laatste in het zuiden zijn nog steeds actieve plaatsen van aanbidding.