“Dit hele hoofdstuk is bezet met Job’s plechtige eed van onschuld. Het was zijn laatste en expliciete antwoord op de argumentatie van zijn drie vrienden.” (G. Campbell Morgan)
- A. Job verkondigt zijn onschuld
- 1. (1-4) Hij was niet schuldig aan wellust.
- 2. (5-8) Hij was niet schuldig aan valsheid.
- 3. (9-12) Hij was geen overspelige.
- 4. (13-15) Hij behandelde zijn dienaren niet wreed.
- 5. (16-23) Hij slachtofferde niet de armen of de zwakken.
- 6. (24-28) Hij was niet hebzuchtig of een zoeker naar valse goden.
- 7. (29-34) Hij was over het algemeen zonder schuld.
- B. Job besluit zijn pleidooi.
- 1. (35-37) Job eist een audiëntie bij God.
- 2. (38-40) De conclusie van Jobs woorden.
A. Job verkondigt zijn onschuld
1. (1-4) Hij was niet schuldig aan wellust.
“Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen;
Waarom zou ik dan een jonge vrouw aanschouwen?
Wat is immers het lot van God van boven,
en het erfdeel van de Almachtige van boven?
Is het niet het verderf voor de goddelozen,
en de ramp voor de werkers der ongerechtigheid?
Ziet Hij mijn wegen niet,
en telt Hij niet al mijn schreden?”
a. Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen; waarom zou ik dan kijken naar een jonge vrouw: In dit gedeelte protesteerde Job dat hij een godvruchtig en onberispelijk man was, althans op menselijke schaal. Zijn grotere context was om het gevoel van onrechtvaardigheid uit te leggen dat hij voelde bij zijn lijden en vernedering, en om een laatste verdediging te voeren tegenover zijn vrienden die hem beschuldigden van speciale zonde die een speciaal oordeel verdiende.
i. Dit hoofdstuk heeft een interessante gelijkenis met oude “verdedigingsdocumenten.” “Het materiaal lijkt qua vorm, zo niet qua inhoud, op de negatieve bekentenis die gegeven wordt door de overledene die voor Osiris staat in het Egyptische Dodenboek… Onder ede somt de overledene de slechte dingen op die hij niet gedaan heeft met de hoop dat hij in het gelijk gesteld zal worden en ongeschonden door de portalen zal gaan.” (Smick)
ii. “Het is een eed van vrijspraak in de vorm van een negatieve bekentenis. De procedure was goed bekend in de oude jurisprudentie. Een misdaad kon worden verstoten door een vloek over zichzelf af te roepen als men die had begaan.” (Andersen)
iii. Maar het heeft ook een duidelijk verband met de Bergrede. “Hoofdstuk 31 is de Bergrede van Job, want daarin snijdt hij veel van dezelfde onderwerpen van geestelijke ethiek aan die Jezus in Mattheüs 5-7 behandelt, waaronder de relatie tussen lust en overspel (Job 31:1, 9-12), de naaste liefhebben als zichzelf (Job 31:13-15), aalmoezen geven en sociale rechtvaardigheid (Job 31:16-23), en de liefde voor geld en andere afgoderijen (Job 31:24-28).” (Mason)
iv. Ons wordt in Job 1 duidelijk verteld dat Job een onberispelijk en oprecht man was; dit is het hoofdstuk dat het duidelijkst uitlegt hoe dat godvruchtige leven eruit zag. “Het hoofdstuk dat wij nu openen ademt, bijna of helemaal, een geest die eerder tot het Nieuwe dan tot het Oude Verbond behoort. Het is een praktische anticipatie op veel van het onderwijs dat zou komen van Hem die ‘neerzat en Zijn discipelen onderwees’ op de berg. Het is het beeld van een volmaakte en oprechte, die God vreesde en het kwade schuwde.” (Bradley)
b. Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen; waarom zou ik dan naar een jonge vrouw kijken: Bij het verdedigen van zijn rechtvaardig leven, begon Job met uit te leggen dat hij een moreel zuiver man was die niet op onreine en ongepaste wijze naar een jonge vrouw keek.
i. Het is veelzeggend dat in dit lange gedeelte waarin Job zijn rechtvaardige leven uiteenzette, hij begon met op te merken dat hij zijn ogen behoedde voor wellustige blikken op een jonge vrouw. Dit suggereert terecht dat het vermogen van een man om niet te kijken naar wellustige beelden een belangrijke indicator is van zijn algemene rechtschapenheid en onberispelijkheid.
ii. Dit suggereert ook dat de ogen een toegangspoort zijn voor lust, vooral voor mannen. Dit wordt keer op keer aangetoond door zowel persoonlijke ervaring als empirische studie. Wanneer een man verleidelijke, sensuele, lust opwekkende beelden voor zijn ogen plaatst, is dat een vorm van voorspel, vooral gezien het feit dat het vaak of veelvuldig een zekere mate van seksuele opwinding bij de man teweegbrengt.
iii. “In het Hebreeuws betekent hetzelfde woord zowel een oog als een fontein; om aan te tonen, zegt men, dat uit het oog, als een fontein, zowel zonde als ellende vloeit.” (Trapp)
iv. “Lustvol beschouw ik haar schoonheid, totdat mijn hart heet wordt als een oven van wetteloze begeerten, en mijn lichaam wordt bevuild met die afschuwelijke vuiligheid… Kijk naar de ellendige keten van Davids begeerte, en bedenk hoe velen stierven aan de wond in het oog.” (Trapp)
c. Een verbond met mijn ogen: Het vermogen van Job om zich te beheersen was verbonden met een verbond dat hij sloot. Hij deed een gelofte, een belofte, een verbintenis met zijn eigen ogen dat hij niet zondig naar een jonge vrouw zou kijken.
i. Bullinger zegt dat het Hebreeuws niet letterlijk zegt dat Job een verbond sloot met zijn ogen. “Niet ‘gemaakt met’… Het verbond werd hier gesloten met God, tegen zijn ogen, die beschouwd worden als een vijand die hem op een dwaalspoor zou kunnen brengen.”
ii. “Wanneer Job zegt dat hij een verbond met zijn ogen heeft gesloten om zich te onthouden van lust, bedoelt hij niet dat hij helemaal is gestopt met het ervaren van lust. Wat hij bedoelt is dat hij weigert stil te staan bij de wellustige gevoelens die, als de normale roodbloedige man die hij is, heel natuurlijk bij hem opkomen.” (Mason)
iii. Job stond erop dat hij niet op deze manier naar een jonge vrouw – een maagd – zou kijken. Dit was vooral betekenisvol, omdat het in die cultuur enigszins geaccepteerd zou zijn voor een rijke en machtige man als Job om een maagd te verleiden of te verkrachten, en haar dan toe te voegen als echtgenote of als bijvrouw. Job weerhield zich van vrouwen waar anderen in zijn zelfde omstandigheden zich niet van zouden weerhouden.
iv. “Hij weerhield zich van de gedachten en verlangens van vunzigheid met zulke personen, waarmee het merendeel van de mensen zich schuldig maakt aan grove ontucht, omdat zij dachten dat het ofwel geen, ofwel slechts een zeer kleine zonde was.” (Poole)
d. Want wat is de toebedeling van God van boven: In de context van Job’s zelfbeheersing als het ging om lust, overwoog hij wat de toebedeling van God van boven was. Hij begreep dat de jonge vrouw waartoe hij verleid zou worden om naar te kijken, voor hem niet het lot van God was; zij en haar naaktheid behoorden Job in geen enkel opzicht toe.
i. Leviticus 18:1-18 versterkt dit Bijbelse principe. Het vertelt hoe de naaktheid van een individu “toebehoort” aan dat individu en aan hun echtgenoot, en het “behoort” niet aan iemand anders. Daarom, wanneer een man kijkt naar de naaktheid van een vrouw die niet zijn vrouw is, neemt hij iets dat hem niet toebehoort.
ii. Er bestond zeker een vorm van pornografie in de tijd van Job; sommige van de vroegste artistieke afbeeldingen zijn van vrouwen en mannen in sterk geseksualiseerde motieven. Toch had Job zeker niet te kampen met de verfijnde, gigantische en wijdverbreide moderne pornografie-industrie. De beschikbaarheid van moderne pornografie heeft het voor mannen een aanzienlijk grotere uitdaging gemaakt om hun visuele opwinding te beperken tot de toewijzing van God van boven voor hen.
iii. In deze context is het nuttig voor een man om zich af te vragen: “Wiens naaktheid behoort mij toe, en wiens niet?” Alleen een trotse en verdorven man zou denken dat de naaktheid van elke vrouw hem toebehoort. Een ogenblik van nadenken versterkt het duidelijke beginsel: alleen de naaktheid van zijn eigen vrouw is voor een man de toebedeling van God van boven; alleen zijn eigen vrouw is de erfenis van de Almachtige uit de hoogte voor zijn visuele opwinding.
iv. “Hieruit blijkt duidelijk dat het gebod van Christus, Mattheüs 5:29, geen nieuw gebod was dat eigen was aan het evangelie, zoals sommigen het zouden willen hebben, maar precies hetzelfde dat de wet van God in zijn woord openbaarde, en van nature in de harten van de mensen geschreven stond.” (Poole)
e. Is het geen verderf voor de goddelozen, en rampspoed voor de werkers der ongerechtigheid: In de context van Job’s zelfbeheersing als het ging om lust, overwoog hij ook de destructieve aard van het toelaten dat men zich laat opwekken door verleidelijke beelden. Misschien dacht hij aan de levens van anderen die verwoest waren door lust en seksuele zonde die begon met visuele opwinding.
i. “Want in die dagen wist hij goed, zo vertelt hij ons, dat God zijn zwaarste oordelen had toegewezen als de zekere erfenis van hen die die edele wet van zuiverheid overtraden die de mens boven de brute verheft.” (Bradley)
ii. Het potentieel voor vernietiging is des te reëler in de moderne wereld, omdat de uitdagingen voor de Bijbelse zuiverheid des te formidabeler zijn. Met behulp van zeer ruwe schattingen kunnen we de wereld van een man in het jaar a.d. 1500 vergelijken met de wereld a.d. 2000:
– In 1500 was de gemiddelde leeftijd van economische onafhankelijkheid van een man 16; tegenwoordig is dat 26.
– In 1500 was de gemiddelde leeftijd van het huwelijk voor een man 18; tegenwoordig is dat 28 (of meer).
– In 1500 was de gemiddelde leeftijd van de mannelijke puberteit 20; tegenwoordig is dat 12.
iii. “De ondergang van onreine zielen is onfeilbaar, niet te staven, niet te vermijden; als God een afkeer heeft van alle andere zondaars, dan heeft Hij een haat en afschuw voor de onkuisen; zulke stinkende bokken zullen aan de linkerhand gezet worden, en naar de hel gezonden worden; waar zij zoveel meer straf zullen krijgen als zij hier hadden van zinnelijk en zondig genot, als zure saus bij hun zoete vleeswaren.” (Trapp)
iv. Dit betekent dat er vele biologische, culturele, economische, sociale en technologische factoren zijn die het voor een man vandaag de dag veel moeilijker maken om met zijn ogen een verbond te sluiten om niet naar een jonge vrouw te kijken in de zin zoals hier door Job bedoeld. Het is veel moeilijker voor een man om te kiezen voor tevredenheid met de toewijzing van God van bovenaf en om de verwoesting en rampspoed waarover Job sprak te vermijden. Niettemin, door de kracht van Gods Geest kan het gedaan worden, en gehoorzaamheid aan God op dit gebied is een kostbaar, wonderbaar offer aan Hem gebracht; een oprechte manier om onze lichamen als een levend offer aan Hem te brengen, niet gelijkvormig wordend aan de wereld (Romeinen 12:1-2).
f. Ziet Hij niet al mijn wegen, en telt Hij niet al mijn schreden? In de context van Job’s zelfbeheersing als het ging om lust, was het nuttig voor hem om te bedenken dat Gods oog de hele tijd op hem was gericht. De meeste mannen geven zich over aan goddeloze visuele opwinding met de (op zijn minst tijdelijke) waan dat hun gedrag ongezien is door God. Het hielp Job te weten dat God wel degelijk al zijn wegen zag.
2. (5-8) Hij was niet schuldig aan valsheid.
“Indien ik met valsheid heb gewandeld,
Of indien mijn voet zich tot bedrog heeft gehaast,
Laat mij gewogen worden op eerlijke weegschalen,
Om God mijn integriteit te doen kennen.
Als mijn voetstap van de weg is afgeweken,
Of mijn hart naar mijn ogen heeft gewandeld,
Of er een vlek aan mijn handen kleeft,
Laat mij dan zaaien en een ander eten;
Ja, laat mijn oogst uitgeroeid worden.”
a. Indien ik met onwaarheid gewandeld heb: Job verkondigde ook zijn onberispelijk leven, omdat hij een in wezen waarachtig leven leidde. Hij was niet bang om op een eerlijke weegschaal gewogen te worden, en zijn leven op een eerlijke manier te laten onderzoeken.
i. “De zelfvervloeking van mislukte oogsten (Job 31:8) suggereert dat vers 5 verwijst naar louche handelspraktijken.” (Andersen)
b. Indien mijn schrede van den weg is afgekeerd… Laat mij dan zaaien, en een ander eten: Job was niet bang om een vloek over zich af te roepen, als hij inderdaad geen eerlijk man was. Hij was bereid om beroofd te worden van de vrucht van zijn eigen arbeid als het waar was dat hij tekortschoot op de eerlijke weegschaal van Gods oordeel.
i. Het vertrouwen dat Job had in het roepen van vervloekingen over zichzelf als hij niet waarachtig zou zijn, is indrukwekkend. Het is alsof hij tegen zijn vrienden zei: “Denken jullie dat ik voor God probeer uit te maken dat ik ben wat ik niet ben geweest? Zou ik tot God spreken met wat een schaamteloze brutaliteit zou zijn, als ik niet de feiten had om mij te ondersteunen?” (Chambers)
3. (9-12) Hij was geen overspelige.
“Indien mijn hart door een vrouw verleid is,
Of indien ik bij mijn buurman op de loer gelegen heb,
Laat dan mijn vrouw malen voor een ander,
En laat anderen zich voor haar buigen.
Want dat zou goddeloosheid zijn;
Ja, dat zou ongerechtigheid zijn die het oordeel verdient.
Want dat zou een vuur zijn dat tot verderf verteert,
en al mijn aanwas zou uitroeien.”
a. Als mijn hart verleid is door een vrouw: Het volgende gebied van integriteit dat Job verkondigde had te maken met trouw aan zijn vrouw binnen het huwelijk. Hij begreep dat dit meer had dan een seksueel aspect (misschien voor het eerst genoemd in Job 31:1-4), maar ook omvatte dat het hart verleid werd.
i. Job raakte een belangrijke waarheid aan; dat het heel goed mogelijk is om je hart te laten verleiden door een ander. Deze dingen gebeuren als gevolg van keuzes die men maakt, niet alleen omdat men zich heeft laten verleiden door de mystieke of magische kracht van romantische liefde.
ii. In plaats daarvan drong Job erop aan dat het voor hem goddeloos zou zijn als hij zijn hart door een ander zou laten verleiden, en het zou inderdaad ongerechtigheid zijn die het oordeel verdient. Hij begreep dat hij controle had over door wie hij zijn hart zou laten verleiden.
iii. “De uitdrukking is zeer nadrukkelijk, en neemt van zichzelf en anderen de ijdele uitvluchten weg waarmee mensen hun zonden verzachten, door te beweren dat zij de goddeloosheid niet ontwierpen, maar slechts werden meegesleept en verleid door de sterke verlokkingen en provocaties van anderen; alles wat Job veronderstelt, en toch de grote schuld van zulke praktijken zelfs in dat geval, zo goed wetend dat verleiding tot zonde er geen rechtvaardiging voor is.” (Poole)
b. Laat dan mijn vrouw malen voor een ander: Job drong erop aan dat als hij ontrouw was geweest in hart of in daad jegens zijn vrouw, hij het dan zou verdienen dat zijn vrouw van hem zou worden weggenomen en aan een ander zou worden gegeven.
i. “Laat haar zijn slavin zijn… of liever, laat haar zijn hoer zijn; en moge mijn zonde, die haar tot voorbeeld heeft gediend, haar ook tot verontschuldiging dienen.” (Trapp)
ii. “Laat anderen zich voor haar neerbuigen; een andere bescheiden uitdrukking van een smerige handeling; waardoor de Heilige Geest ons een patroon en een voorschrift geeft om niet alleen onreine handelingen te vermijden, maar ook alle onbescheiden uitdrukkingen.” (Poole)
iii. “Job is zich zo bewust van zijn eigen onschuld, dat hij wil dat die tot het uiterste bewezen wordt; en als hij schuldig bevonden wordt, dat hij blootgesteld mag worden aan de meest schrijnende en vernederende straf, zelfs aan die van beroofd te worden van zijn goederen, beroofd van zijn kinderen, zijn vrouw tot slavin gemaakt, en onderworpen aan alle vernederingen in die staat.” (Clarke)
c. Want dat zou een vuur zijn dat verteerd tot vernietiging: Job begreep ook dat het toestaan dat zijn hart verleid zou worden door een andere vrouw dan zijn vrouw, een vernietigend, verbrand resultaat zou brengen.
i. En roei al mijn aanwas uit: Veel mannen die zich onder benauwende alimentatie- of kinderalimentatiebetalingen voelen omdat zij hun hart hebben laten verleiden door een andere vrouw, hebben deze uitspraak van Job beleefd en al hun vermeerdering uitgeroeid zien worden.
ii. Hierin kunnen we zien dat Job verleid werd tot overspel, maar de verleiding weerstond. “Het vuur van de duivel viel op natte tondel; en als hij aan Jobs deur klopte, was er niemand thuis om door het raam naar buiten te kijken en hem binnen te laten; want hij achtte de straf zowel menselijk, Job 31:11, als goddelijk, Job 31:12, verschuldigd aan deze grote goddeloosheid.” (Trapp)
4. (13-15) Hij behandelde zijn dienaren niet wreed.
“Indien ik de zaak van mijn mannelijke of vrouwelijke dienaar heb veracht
Toen zij tegen mij klaagden,
Wat zal ik dan doen wanneer God opstaat?
Wanneer Hij straft, hoe zal ik Hem antwoorden?
Heeft Hij, Die mij in de baarmoeder maakte, hen niet gemaakt?
Heeft Dezelfde ons niet in de baarmoeder gevormd?”
a. Als ik de zaak van mijn mannelijke of vrouwelijke dienaar heb veracht: Job vervolgde de uiteenzetting van zijn eigen gerechtigheid door te wijzen op de goede en medelijdende behandeling van zijn dienaren. De goedheid van een man of een vrouw wordt vaak het best aangegeven door hoe zij degenen behandelen die geacht worden minderwaardig aan hen te zijn, niet hoe zij hun gelijken behandelen of degenen die geacht worden superieur aan hen te zijn.
b. Wat zal ik dan doen wanneer God opstaat? Wanneer Hij straft, hoe zal ik Hem antwoorden: Een van de redenen waarom Job zijn dienaren goed behandelde, was omdat hij begreep dat hij zich tegenover God zou moeten verantwoorden voor zijn daden jegens anderen, waaronder zijn dienaren. Hij begreep dat God zich om zijn dienaren bekommerde en mishandeling van hen zou wreken.
i. “Dit gedeelte belichaamt een menselijke ethiek die ongeëvenaard is in de antieke wereld.” (Andersen)
ii. Ook hier toonde Job een hart voor heiligheid en ethisch leven zoals later duidelijk zou worden uitgelegd in het Nieuwe Testament. Paulus gaf ongeveer hetzelfde idee in Efeziërs 6:9, waar hij de meesters opdroeg hun dienaren goed te behandelen: En gij, meesters, doet hun hetzelfde, dreigende opgevende, wetende, dat ook uw eigen Meester in de hemelen is, en dat er bij Hem geen partijdigheid is.
c. Heeft niet Hij, die mij in de moederschoot gemaakt heeft, hen gemaakt: Een andere reden waarom Job zijn dienaren goed behandelde, was omdat hij hun wezenlijke menselijkheid erkende. Dit was zowel opmerkelijk als bewonderenswaardig in een tijd waarin het bijna algemeen werd begrepen dat bedienden en slaven onmenselijk waren naast degenen die zij dienden.
i. “Denk hieraan, en zet het af tegen de wetten of de gevoelens van slavenhouders in Griekenland of Rome; of in tijden veel dichter bij de onze – in een christelijk Jamaica in de dagen van onze voorvaderen, in een christelijk Noord-Amerika in de onze.” (Bradley, schrijvend in 1886)
5. (16-23) Hij slachtofferde niet de armen of de zwakken.
“Indien ik de armen van hun begeerte heb afgehouden,
Of de ogen der weduwe heb doen falen,
Of mijn hap zelf heb gegeten,
Zodat de vaderloze er niet van kon eten
(Maar van mijn jeugd af heb ik hem als een vader opgevoed,
En van mijn moeders schoot heb ik de weduwe geleid);
Als ik iemand heb zien omkomen door gebrek aan kleding,
Of een arme zonder bedekking,
Als zijn hart mij niet gezegend heeft,
En als hij niet verwarmd is met de vacht van mijn schapen,
Als ik mijn hand heb opgeheven tegen de vaderloze,
Toen ik zag dat ik hulp had in de poort,
Laat dan mijn arm van mijn schouder vallen,
Laat dan mijn arm uit de kom gerukt worden.
Want het verderf van God is een verschrikking voor mij,
en vanwege Zijn grootheid kan ik niet verdragen.”
a. Als ik de armen van hun begeerte heb afgehouden, of de ogen van de weduwe heb doen falen: Als een verder getuigenis van zijn rechtvaardigheid, drong Job erop aan dat hij goed en vriendelijk was geweest voor de armen en voor de hulpelozen (zoals de weduwe en de vaderloze).
b. Als ik iemand heb zien omkomen door gebrek aan kleding… Laat dan mijn arm van mijn schouder vallen: Op dezelfde manier als eerder riep Job een vloek over zichzelf af het als waar was dat hij zich niet had bekommerd om de armen en hulpelozen zoals hij beweerde dat hij had gedaan. Hij wist dat als hij wreed en onderdrukkend was geweest tegen de armen en hulpbehoevenden, dat hij dan inderdaad straf zou verdienen, en dit was een deel van zijn motivatie om te zorgen zoals hij deed (want vernietiging van God is een verschrikking voor mij).
i. “De meeste goede daden die Job presenteert als bewijs van zijn rechtvaardigheid zijn eenvoudige, gewone dingen… Meer dan een van deze daden alleen, is het de opeenstapeling ervan die indrukwekkend is.” (Mason)
6. (24-28) Hij was niet hebzuchtig of een zoeker naar valse goden.
“Indien ik goud tot mijn hoop heb gemaakt,
Of tot fijn goud heb gezegd: ‘Gij zijt mijn vertrouwen’;
Indien ik mij verblijd heb omdat mijn rijkdom groot was,
En omdat mijn hand veel gewonnen had;
Als ik de zon heb gezien als zij schijnt,
Of de maan die zich in helderheid beweegt,
Zodat mijn hart heimelijk werd verlokt,
En mijn mond mijn hand kuste;
Dit zou ook een ongerechtigheid zijn die het oordeel verdient,
Want ik zou God hebben verloochend die boven is.”
a. Als ik goud tot mijn hoop heb gemaakt: Job wist dat rijke mannen het vaak gemakkelijk vonden om op rijkdom te vertrouwen. Daarom drong hij er nogmaals op aan dat hij rijkdom niet tot zijn hoop of zijn vertrouwen had gemaakt, en zich ook niet had verblijd omdat zijn rijkdom groot was.
b. Als ik de zon heb waargenomen als zij schijnt: Job bedoelde dat hij zich niet had beziggehouden met de gangbare praktijk van zonaanbidding. Zijn hart was niet heimelijk verleid tot afgoderij, die blijkbaar soms werd vereerd met het kussen van de hand.
i. Als ik de zon heb geobserveerd: “Niet eenvoudig, noch alleen met bewondering; (want het is een heerlijk werk van God, dat wij behoren te aanschouwen en te bewonderen;) maar voor het hiernavolgende doel, of om haar de eer toe te schrijven die eigen is aan God.” (Poole)
ii. “En wanneer de afgoden buiten het bereik van de afgodendienaars waren, zodat zij hen niet konden kussen, plachten zij hun handen te kussen, en, als het ware, kussen naar hen te werpen; waarvan wij vele voorbeelden hebben in heidense schrijvers.” (Poole)
c. Ook dit zou een ongerechtigheid zijn die het oordeel verdient, want ik zou God, die boven is, verloochend hebben: Het is waarschijnlijk (hoewel niet zeker) dat Job dit schreef voordat een van de andere ontvangen boeken van de Schrift werd gegeven. Daarom wist hij dat afgoderij verkeerd was, zowel door natuurlijke openbaring als door zijn geweten. Hij wist dat, daar er een ware, levende God was die in de hemelen troonde, het een ongerechtigheid was die het oordeel verdiende de God die boven is te ontkennen en een ander te aanbidden.
7. (29-34) Hij was over het algemeen zonder schuld.
“Indien ik mij verheugd heb over de ondergang van hem die mij haatte,
Of mij verheven heb toen het kwaad hem vond
(Voorwaar, ik heb niet toegelaten dat mijn mond zondigde
Door een vloek over zijn ziel te vragen);
Indien de mannen van mijn tent niet gezegd hebben,
‘Wie is er die niet voldaan is met zijn spijs?
(Maar geen reiziger hoefde op straat te logeren,
want ik heb mijn deuren voor de reiziger geopend);
Als ik mijn overtredingen heb bedekt als Adam,
Door mijn ongerechtigheid in mijn boezem te verbergen,
Omdat ik de grote schare vreesde,
En de verachting der huisgezinnen vreesde,
Zodat ik zweeg
En niet buiten de deur ging;
a. Als ik mij verblijd heb over de vernietiging van hem die mij haatte: Als verder getuigenis van zijn persoonlijke gerechtigheid beweerde Job dat hij niet blij was geweest toen zijn vijanden hadden geleden en vernietigd waren. Dit is zeker een kenmerk van een man naar Gods hart, die ook geen behagen schept in de vernietiging van de goddelozen (Ezechiël 33:11)
b. Door te vragen om een vloek over zijn ziel: Job vervloekte zelfs zijn vijanden niet. Hij weerhield zich van deze meest natuurlijke reactie.
c. Geen enkele vreemdeling moest op straat logeren: Job was ook een ijverig man als het op gastvrijheid aankwam. Hij zou niet toestaan dat een bezoeker op straat sliep en in plaats daarvan opende hij zijn deuren voor de reiziger.
d. Indien ik mijn overtredingen bedekt heb als Adam, door de ongerechtigheid in mijn boezem te verbergen: Het fundamentele en consequente argument van Jobs vrienden tegen hem was dat, hoewel hij rechtvaardig scheen te zijn, hij in werkelijkheid een of andere ernstige zonde moest bedekken die de rampspoed die over hem kwam zinvol maakte. Daarom hield Job vol dat hij zijn zonden niet bedekte zoals Adam, die Eva de schuld gaf en tevergeefs probeerde zijn zonde te bedekken.
i. “Job heeft nooit gedissemd, geprobeerd zijn zonde te verbergen ‘zoals Adam’.” (Andersen)
e. Omdat ik de grote schare vreesde: Hier antwoordt Job op de beschuldiging dat hij gemotiveerd was om zijn zonde te verbergen vanwege de angst voor hoe die zou overkomen voor het publiek. Job’s vrienden hadden waarschijnlijk veel schijnbaar rechtvaardige mensen gekend die hun zonden hadden verborgen en werden vernietigd toen ze uiteindelijk werden ontmaskerd, en zij veronderstelden dat Job was zoals zij. Job protesteerde hier terecht dat hij niet was zoals zulke mannen die hun zonde verbergen uit angst voor publieke vernedering en verachting.
B. Job besluit zijn pleidooi.
1. (35-37) Job eist een audiëntie bij God.
Och, dat ik iemand had om mij te horen.
Hier is mijn teken.
Och, dat de Almachtige mij zou antwoorden,
Dat mijn Aanklager een boek had geschreven!
Zeker zou ik het op mijn schouder dragen,
en het als een kroon op mij binden;
Ik zou Hem het getal van mijn schreden verklaren;
als een vorst zou ik tot Hem naderen.”
a. O, dat ik iemand had om mij te horen: Het lijkt erop dat Job zijn verdediging van de zedelijkheid en rechtschapenheid van zijn leven onderbrak. Hij had waarschijnlijk nog veel meer te zeggen om zichzelf te verdedigen, maar brak die lijn van redeneren af en deed een laatste, dramatische oproep om gehoord te worden voor de troon van God.
i. “Job bracht zijn oratie strategisch tot een hoogtepunt met een plotselinge verandering in toon… Hij was nu zeker van zijn onschuld, zo zeker van de waarachtigheid van deze eden dat hij zijn handtekening plaatste en ze als zijn verdediging presenteerde met een uitdaging aan God voor een overeenkomstige schriftelijke aanklacht.” (Smick)
ii. De finaliteit van zijn woorden wordt aangetoond door de zinsnede: “Hier is mijn merkteken.” “Job’s uitspraak betekent letterlijk: ‘Hier is mijn taw’. Sommige versies vertalen dit, ‘Hier is mijn handtekening,’ aangezien taw, de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet, gebruikt zou kunnen worden zoals onze letter ‘X’ om iemands ‘merkteken’ of ‘handtekening’ aan te duiden. Maar nog interessanter is het feit dat in het oude Hebreeuwse schrift dat door de schrijver van Job werd gebruikt, deze letter taw een kruisvormig teken was. In zekere zin zei Job dus: ‘Hier is mijn kruis.'” (Mason)
b. O, dat de Almachtige mij zou antwoorden: Job was er absoluut van overtuigd dat wat hij nodig had rechtvaardiging (of op zijn minst een antwoord) van God was. Zijn vrienden hadden zijn situatie grondig geanalyseerd en kwamen tot volkomen verkeerde conclusies. Job kon er zelf geen wijs uit worden. Hier riep hij God uit om zich te verantwoorden voor wat Hij had gedaan.
i. Dit is de eis waarvan Job later berouw zou krijgen in Job 42:5-6. Job zou tot de ontdekking komen dat hij geen recht had om een antwoord van God te eisen, en inderdaad tevreden moest zijn toen God een antwoord scheen te weigeren.
c. Dat mijn Aanklager een boek had geschreven: Hieruit blijkt de diepe (doch begrijpelijke) geestelijke verwarring van Job. Hij voelde dat God zijn aanklager was (mijn Aanklager), terwijl het in werkelijkheid Satan was. Wij leven mee met Job, wetende dat hij niet kon zien achter dat mysterieuze gordijn dat de aarde van de hemel scheidde; toch leren wij van wat Job had moeten weten.
i. “Er is de volmaakte ironie van het feit dat Job zijn ‘aanklager’ (van wie hij gelooft dat hij God is) uitdaagt om iets op schrift te stellen… Natuurlijk weet de lezer al die tijd dat Job’s echte aanklager niet God is maar Satan. Maar Job weet dit niet.” (Mason)
d. Ik zou hem zeker op mijn schouder dragen: Hier Job, stappend over gebondenheid waarvan hij later berouw zou krijgen, verlangde ernaar de beschuldiging van God tegen hem uitgeschreven te hebben, zodat hij die kon weerleggen zoals hij zijn vrienden zo doeltreffend had weerlegd. Hij was zo vol vertrouwen in wat hij van zichzelf wist, dat hij zei dat hij God zou benaderen als een vorst.
i. Job was inderdaad vol vertrouwen in wat hij wist; dat hij een onberispelijk en oprecht man was die de catastrofe niet over zichzelf had afgeroepen door zijn eigen bijzondere zonde. Waar hij veel te veel vertrouwen in had, waren de dingen die hij niet kon zien; de dingen die gebeurden in het geestelijke rijk, bekend bij de lezer van Job 1-2, maar onbekend voor Job in het verhaal. Enigszins zoals zijn vrienden, dacht Job dat hij het allemaal doorhad, maar dat was niet zo.
ii. “Op mijn schouder; als een trofee of ereteken. Ik zou het niet vrezen of smoren, maar er in roemen, en er openlijk blijk van geven, als datgene wat mij de gelukkige en lang gewenste gelegenheid gaf om mijzelf te rechtvaardigen.” (Poole)
iii. Ik wil Hem het aantal van mijn stappen verklaren: “Verre van beschaamd te zijn, is Job strijdlustig tot het laatst, begerig om zijn zaak geregeld te krijgen, zeker van de uitkomst. Hij is in staat om een volledig verslag te geven van al zijn stappen.” (Andersen)
2. (38-40) De conclusie van Jobs woorden.
“Indien mijn land tegen mij schreeuwt,
En zijn voren tezamen weent;
Indien ik zijn vruchten zonder geld heb gegeten,
Of zijn eigenaars het leven heb benomen;
Laat dan distels groeien in plaats van tarwe,
En onkruid in plaats van gerst.”
De woorden van Job worden beëindigd.
a. Als mijn land tegen mij schreeuwt: In dit hoofdstuk getuigde Job in de meest plechtige bewoordingen van zijn eigen integriteit, waarbij hij herhaalde vervloekingen over zich afriep als zijn vrienden inderdaad konden aantonen dat hij een opvallende zondaar was die een opvallend oordeel of tuchtiging van God waardig was. Nu riep hij nog een getuige in zijn naam: zijn eigen land en bezit.
i. Dit was niet ongebruikelijk in het oude denken. “Het land wordt gepersonifieerd als de voornaamste getuige van de misdaden die erop begaan zijn… Job is bereid de oervloeken op Adam (Genesis 3:17) en Kaïn (Genesis 4:11) te aanvaarden.” (Andersen)
b. De woorden van Job zijn ten einde: Het is niet zo dat er geen woorden meer van Job zijn in dit Boek Job; hij zal in latere hoofdstukken nog kort het woord voeren. Toch is Job definitief klaar met het bepleiten van zijn zaak. Hij is klaar; nog één man zal tevergeefs proberen het probleem op te lossen; en dan zal God verschijnen. We zouden met recht kunnen zeggen dat God – tot op dit punt zwijgend – niet kon (of wilde) verschijnen en spreken totdat alle argumenten van de mens waren uitgeput.
i. “Dit is niet louter een epigraaf van een schrijver, of redacteur. Het zijn de slotwoorden die Job uitsprak, waarmee hij zijn vrienden meedeelde dat hij niet van plan was de controverse verder voort te zetten, maar dat hij nu alles had gezegd wat hij wilde zeggen. Voor zover het hem betrof, was de controverse beëindigd.” (Bullinger)
ii. “Op dit punt hebben wij dan het einde bereikt van Jobs uitingen van pijn. Het einde is stilte. Dat is Gods gelegenheid om te spreken. Hij wacht vaak tot wij alles gezegd hebben: en dan, in de stilte die voor zo’n toespraak is voorbereid, antwoordt Hij.” (Morgan)