ASPEN – Degenen die mij redelijk goed kennen, weten dat ik geen “wandelaar” ben. Ik hou van zowat alles wat met de buitenlucht te maken heeft: kamperen, wandelingen door het platteland, trage ritjes op de Independence Pass en chillen bij de Grottos, vissen zowat overal, zwemmen in de Golf van Mexico en zo meer.
Ik ben alleen niet zo gek op hardlopen of bergop lopen.
Aangezien ik uit Louisiana kom, betekent een mooie wandeling een gemakkelijke wandeling van een paar mijl langs de St. Charles tramlijn van uptown New Orleans naar de French Quarter. Het is vlak, en er zijn een paar daiquiri-winkels langs de weg. Na plezier te hebben gehad in plaatsen als Molly’s on the Market en Johnny White’s zijn er een paar opties om terug naar de stad te gaan: lopen, bus, tram of taxi. Meestal neem ik een taxi.
Hoe dan ook, al vele jaren wil ik Williams Lake zien, de plaats waar John Denver “Rocky Mountain High” zou hebben geschreven. Het ligt ongeveer halverwege tussen Mount Sopris en Capitol Peak in de Maroon Bells-Snowmass Wilderness Area, enkele kilometers ten westen van Aspen. Als je eenmaal bij het beginpunt van het pad bent na een ruwe en hobbelige rit over een rotsachtige weg, is er maar één manier om het meer te bereiken: bergopwaarts wandelen.
Ik ga niet graag ergens heen of doe niets tenzij er aan het eind een beloning is. En dus op zondag, toen mijn vriend me overhaalde om naar Williams Lake te wandelen, zei hij dat het vol zat met forel. We zouden ze vangen en later opeten als ze groot genoeg waren. De wandeling was makkelijk, zei hij. Of misschien niet gemakkelijk, maar niet zo slecht, zei hij steeds tegen mij.
Zuinig maar niet helemaal uit vorm, was ik er klaar voor. De eerste 30 minuten van de wandeling waren het zwaarst. Ademen op grote hoogte bleek een uitdaging. Ik hijgde en slurpte en spuugde en ademde door mijn mond en at een paar insecten. De rugzak die ik droeg leek wel 200 pond te wegen. Telkens als ik dacht dat we in de buurt van de bestemming kwamen, bleef mijn vriend (die vele meters voor me liep) me vertellen dat het nog vijf minuten langer zou duren. Ik denk dat hij dat zo’n vier of vijf keer zei voordat we eindelijk het meer bereikten.
Laat me je vertellen, dat pad was steil. Mijn benen wilden het vaak begeven. Twee keer dacht ik eraan het op te geven.
Maar helaas, daar was de beloning. “Eureka!” riep ik uit, als een of andere knapperige zilvermijnwerker. We vestigden ons op een grote rots, met voedsel en water en bier en wat al niet meer. De vissen beten niet zo erg – mijn vriend ving er een paar, maar ik was de klos. Het was een extreem winderige dag. Toch was het een prachtige plek, met een smaragdgroen meer omlijst door glinsterende bergen. Toen de zon begon onder te gaan, wilde ik niet meer weg.
Een woord van advies: Wees voorzichtig bij het lopen rond de supersteile kustlijn, met zijn dikke borstel en omgevallen bomen. Ik maakte de fout om naar een andere kant van het meer te lopen, waar een lawine blijkbaar een 100 meter brede ravage had aangericht. Het was een indrukwekkend gezicht, maar op de terugweg gleed ik uit op een steile helling en een scherpe houten speer die uit een omgevallen boom stak, stak me in mijn bil.
Als het me 2 centimeter naar rechts had gestoken, zou ik vandaag een ander soort man zijn, als je begrijpt wat ik bedoel.