New England
De koloniën in New England, waaronder Connecticut, Massachusetts, New Hampshire, Rhode Island en Vermont, behoorden tot de vroegst gevestigde koloniën, maar het leven was er niet gemakkelijk. Zelfs vandaag nog staan de New Englanders bekend om hun harde, no-nonsense houding. Als je een vroege kolonist in New England was, had je zo’n houding nodig om te overleven. De arme grond en het koude klimaat van New England maakten het boeren moeilijk. Veel boeren hielden melkkoeien omdat de gewassen niet goed groeiden. Boeren trokken naar de stad om een vak te leren. Ze werden timmerman, kleermaker, schoenmaker en ambachtsman.
New Englanders verdienden hun brood ook aan zee. Steden als Boston groeiden en werden welvarend door scheepsbouw, visserij, walvisvangst en handel.
De Middenkoloniën
Verder naar het zuiden genoten de kolonisten in New York, New Jersey, Delaware en Pennsylvania een grotere welvaart. Deze kolonies stonden bekend als de “broodkolonies” omdat het milde klimaat en de rijke grond goed waren voor de landbouw. Het voedsel dat in deze kolonies werd verbouwd, hielp alle kolonies te voeden.
New York werd oorspronkelijk door de Nederlanders bewoond. In 1664 schonk koning Charles II een groot deel van het land aan zijn broer James. Tot dit land behoorde ook Nieuw-Nederland, nu bekend als New York. James stuurde drie oorlogsschepen naar de haven van Nieuw Amsterdam en eiste dat de stad zich overgaf.
Charles II gaf William Penn een kolonie als betaling voor een schuld. Penn noemde deze kolonie Pennsylvania. William Penn behoorde tot de Society of Friends, of Quakers, een religieuze groepering die in Engeland werd vervolgd. Hij riep op tot godsdienstvrijheid voor iedereen in zijn kolonie. Hij betaalde de Indianen voor hun land en probeerde hen eerlijk te behandelen. Zijn stad, Philadelphia, stond bekend als een van de modernste en mooiste steden in de koloniën.
Het Zuiden
De meeste mensen in het Zuiden leefden op kleine boerderijen, maar de grote plantages oefenden enorme macht uit. Plantages waren net kleine dorpen. Ze hadden elk hun eigen smederij, kerk en pottenbakkersoven. Rijke plantage-eigenaren hadden politieke en militaire macht. Tabak was een belangrijk gewas, evenals de indigoplant, die werd gebruikt om blauwe verfstof te maken.
Deze grote plantages hadden goedkope arbeidskrachten nodig om succesvol te zijn. Oorspronkelijk brachten plantage-eigenaren arme Europeanen over. De plantage-eigenaren betaalden voor de reiskosten van de arbeiders. Eenmaal in Amerika stemden de contractarbeiders ermee in om voor een bepaalde tijd te werken – meestal zeven jaar. Nadat hun schuld was afbetaald, kregen ze land, geld en vrijheid.