Volgens een wijdverbreide opvatting is Kants bewering dat moreel onrecht zijn grond vindt in een contradictie die aan elke immorele handeling ten grondslag ligt, een “bluf” die wortelt in “dogmatisch moralisme”. Sinds de woordenwisseling tussen Benjamin Constant en Kant hebben tegenvoorbeelden een cruciale rol gespeeld door aan te tonen waarom Kants “universalisatieprocedure” er niet in slaagt de morele geldigheid van onze oordelen te bepalen. Ondanks recente pogingen om Kants ethiek dichter bij die van Aristoteles te brengen, hebben deze tegenvoorbeelden de overhand gehouden. Recentelijk heeft Jesse Prinz een nieuwe aanval van dezelfde strekking gelanceerd. Prinz houdt vol dat Kants universaliseringsprocedure de vraag fundamenteel doet rijzen en geen plausibele resultaten oplevert. Zelfs auteurs die zeer sympathiek staan tegenover Kant, zoals Allen Wood, hebben geprobeerd de universalisering te bagatelliseren en zich in plaats daarvan te richten op andere formuleringen van de categorische imperatief. In dit artikel reageer ik rechtstreeks op vier van de meest prominente tegenvoorbeelden. In elk van deze gevallen probeer ik te laten zien hoe we Kants fundamentele bewering overeind kunnen houden dat de universeel-wettelijke formulering van de categorische imperatief de vorm van onze specifieke morele oordelen articuleert.