Gezicht, voorste deel van het hoofd dat bij gewervelde dieren de zintuigen van het gezicht en de reuk herbergt, alsmede de mond en de kaken. Bij de mens strekt het zich uit van het voorhoofd tot de kin.
In de loop van de evolutie van de voormens Australopithecus tot de moderne mens (Homo sapiens), werd het gezicht kleiner in verhouding tot de totale omvang van het hoofd. Terwijl de hersenen en de hersenpan (cranium) in volume verdrievoudigden, werden de kaken korter en de tanden eenvoudiger van vorm en kleiner van omvang. Het gevolg was dat het gezicht zich terugtrok onder het voorhoofd. Het moderne menselijke gelaat vertoont dus een in wezen verticaal profiel, in sterk contrast met de vooruitstekende gelaatssnuit van de gorilla, de chimpansee en, in mindere mate, de uitgestorven hominiden. Door het terugtrekken van het tanddragende deel van de kaken onder het voorhoofd zijn twee duidelijk menselijke kenmerken overgebleven: een prominente, vooruitstekende neus en een duidelijk afgetekende kin.
In de individuele ontwikkeling volgen het menselijk gelaat en de hersenen verschillende groeipatronen. De hersenen en de hersenen bereiken 90% van de volwassen grootte tegen de leeftijd van 6 jaar, terwijl het gezicht langzamer groeit in samenhang met de vergroting van de neusgaten en het doorkomen van beide gebitssets. In profiel gezien is het gezicht bij de geboorte minder dan een vijfde van de omvang van de hersenen; op volwassen leeftijd is het tot bijna de helft toegenomen. De gezichtsafmetingen nemen het meest toe in diepte, daarna in hoogte (lengte), en het minst in breedte. Tijdens de adolescentie nemen de gezichtsmusculatuur en de gezichtssinussen toe, in het algemeen in sterkere mate bij mannen dan bij vrouwen.