De urgentie van het onderwerp in de sociale wetenschap onderstreept het belang van ethische kwesties bij onderzoek door sociale wetenschappers. Dit geldt met name voor de sociologie. Een vrij klein percentage van de sociologen gebruikt historische documenten of culturele producten als gegevens. De meerderheid baseert zich op interviews met actief meewerkende proefpersonen, registers met betrekking tot nog levende of recent in leven zijnde personen, onopvallende observatie van levende actoren, of participerend onderzoek binnen interacterende groepen. Sociologisch onderzoek richt zich doorgaans op relatief grote onderzoekspopulaties en stelt vragen die relevant zijn voor vele dimensies van het individuele en sociale leven. Het is denkbaar dat zowel het proces als de toepassing van sociologisch onderzoek grote aantallen proefpersonen op een nadelige manier beïnvloeden. Daarom is de vraag naar “goed” en “fout” in onderzoek een voortdurende (hoewel niet altijd krachtige of expliciete) zorg geweest binnen het vak.
Ethiek kan worden geconceptualiseerd als een speciaal geval van normen die individuele of sociale actie regelen. In elke individuele handeling of intermenselijke uitwisseling connoteert ethiek principes van verplichting om waarden te dienen boven voordelen voor de mensen die direct betrokken zijn. Onderzoek van ethische normen in een collectiviteit geeft inzicht in haar fundamentele waarden; identificatie van ethische kwesties geeft aanwijzingen voor haar fundamentele conflicten. Dit geldt zowel voor de sociologie als beroep als voor andere sociale systemen.
De meest abstracte en algemene uitspraken over ethiek in de sociologische literatuur weerspiegelen een brede overeenstemming over de waarden die sociaal onderzoek zou moeten dienen. Bellah (1983) schrijft dat ethiek een belangrijk, hoewel typisch impliciet, onderwerp vormt in het denken van de grondleggers van de sociologie (zoals Durkheim en Weber) en leidende moderne beoefenaars (zoals Shils en Janowitz). Zelfs terwijl zij er bewust naar streefden hun opkomende discipline te onderscheiden als een wetenschap die vrij was van waarden en moraliseren, leken de vroege sociologen toch een duidelijke ethische focus te hebben. De oprichters van de discipline impliceerden en verklaarden soms dat sociologie noodzakelijkerwijs ethische doelen inhield, zoals het identificeren van opkomende sociale consensus of het ontwikkelen van richtlijnen voor het beoordelen van sociaal welzijn. Moderne sociologen hebben de nadruk gelegd op de verbetering van het inzicht van de maatschappij in zichzelf als het belangrijkste ethische doel van de discipline, in tegenstelling tot het bepalen van een specifieke richting of het ontwikkelen van technologie voor sociale verandering. In de ruimste zin van het woord lijken hedendaagse sociologen het verhogen van het bewustzijn te beschouwen als een bij uitstek ethische activiteit en sociale engineering door particuliere of parochiale belangen als ethisch hoogst verwerpelijk. In de bewoordingen van Edward Shils betekent dit bijdragen aan “het zelfbegrip van de maatschappij eerder dan haar gemanipuleerde verbetering” (Shils 1980, p. 76).
Dedicatie aan de vooruitgang van het begrip van de maatschappij van zichzelf door middel van diverse wetenschappelijke benaderingen kan de fundamentele ethiek van de sociologie omvatten. Een Code of Ethics gepubliceerd door de American Sociological Association (ASA) in 1989 (American Sociological Association 1989) gaf concrete uitdrukking aan deze ethiek. De Ethische Code, die zich vooral concentreert op onderzoek, legt de nadruk op drie specifieke aandachtsgebieden: (1) volledige openbaarmaking van motieven voor en achtergronden van onderzoek; (2) vermijding van materiële schade aan onderzoekssubjecten, met speciale nadruk op vertrouwelijkheidskwesties; en (3) kwalificaties aan de technische expertise van de sociologie.
Het eerste gebied bleek vooral betrekking te hebben op de angst onder sociologen dat agentschappen van sociale controle (zoals militaire of strafrechtelijke eenheden) op zoek kunnen gaan naar inlichtingen onder het mom van sociaal onderzoek. Zo adviseerde de code sociologen om “hun positie als professionele sociale wetenschappers niet te misbruiken voor frauduleuze doeleinden of als voorwendsel voor het verzamelen van inlichtingen voor welke organisatie of regering dan ook”. Het mandaat tot openbaarmaking heeft implicaties voor de relaties tussen beroepsbeoefenaars onderling, tussen beroepsbeoefenaars en onderzoekssubjecten, en tussen beroepsbeoefenaars en het publiek. Een andere bepaling van de code luidt: “Sociologen moeten in hun publicaties alle bronnen van financiële steun volledig vermelden en moeten elke speciale relatie met een sponsor vermelden.” (p. 1)
Het tweede aandachtsgebied in de code legde speciale nadruk op de verzekering van de vertrouwelijkheid voor de onderzoekspersonen. Er werd gewezen op de noodzaak van buitengewone voorzichtigheid bij het aangaan en nakomen van verbintenissen. Als om de afwezigheid van wettelijke bescherming voor vertrouwelijkheid in de onderzoeksrelatie te erkennen en de bescherming ervan niettemin op te leggen, stelde de code: “Sociologen mogen geen garanties geven aan respondenten, individuen, groepen of organisaties, tenzij er een volledige intentie en mogelijkheid is om dergelijke toezeggingen na te komen. Al dergelijke garanties, eenmaal gemaakt, moeten worden nagekomen” (p. 2).
Als onderwerp van beroepsethiek is het derde gebied buitengewoon. Bepalingen die de openbaarmaking van het doel en de verzekering van de vertrouwelijkheid verplicht stellen, zouden kunnen voorkomen in de ethische code van elke beroepsgroep die regelmatig met menselijke cliënten of proefpersonen te maken heeft. Maar het is verrassend om in de ethische code van de ASA van 1989 als bepaling aan te treffen dat sociologen expliciet de tekortkomingen van methodologieën en de openheid van bevindingen voor uiteenlopende interpretaties moeten vermelden. Het volgende citaat illustreert bepalingen van deze aard:
Since individual sociologists vary in their research modes, skills, and experience, sociologists should always set forth ex ante the limits of their knowledge and the disciplinary and personal limitations that condition the validity of findings. Naar hun beste vermogen moeten sociologen details bekendmaken van hun theorieën, methoden en onderzoeksopzetten die van invloed kunnen zijn op de interpretatie van onderzoeksbevindingen. Sociologen zouden er in het bijzonder op moeten letten om alle belangrijke kwalificaties van de bevindingen en interpretaties van hun onderzoek te vermelden. (blz. 2)
De thema’s in de Ethische Code van 1989 die betrekking hebben op openbaarmaking en vertrouwelijkheid, weerspiegelen breed gedeelde waarden en overtuigingen in het vak. Historisch gezien heeft de sociologie zich onder de geleerde beroepen onderscheiden door zich kritisch op te stellen tegenover het gezag van gevestigde instellingen zoals regeringen en grote bedrijven. Maar stellingen over de beperkingen van theorieën en methodologieën en de openheid van bevindingen voor verschillende interpretaties suggereren conflicten. Aan het eind van de twintigste eeuw omvatten sociologische methodologieën zowel zeer geavanceerde wiskundige modellering van kwantitatieve gegevens als observatie en theorievorming volledig gebaseerd op kwalitatieve technieken. Erkenning van de legitimiteit van deze verschillen in een ethisch principe weerspiegelt een verwoede poging van de sociologie als sociaal systeem om tegemoet te komen aan subgroepen wier basisbenaderingen van de discipline in belangrijke opzichten niet met elkaar in overeenstemming zijn.
Een meer recente formulering van de ASA Code of Ethics, gepubliceerd in 1997 (American Sociological Association 1997), herhaalt de basisprincipes van het dienen van het algemeen belang door middel van wetenschappelijk onderzoek en het vermijden van schade aan bestudeerde individuen of groepen. Maar er lijkt een accentverschuiving te hebben plaatsgevonden. In de code van 1989 werd expliciet gewezen op het gevaar van uitbuiting van de expertise van de socioloog door de overheid of het bedrijfsleven. De Code van 1997 legt echter de nadruk op ethische uitdagingen die in de eerste plaats voortkomen uit de persoonlijke doelstellingen en beslissingen van de onderzoeker.
De Ethische Code van 1997 bevat bijvoorbeeld een belangrijke sectie over belangenconflicten. Volgens deze paragraaf “ontstaan belangenconflicten wanneer persoonlijke of financiële belangen van sociologen hen verhinderen hun professionele werk op een onbevooroordeelde manier uit te voeren” (p. 6; cursivering toegevoegd). Een kort item over “openbaarmaking” legt sociologen de verplichting op om “relevante bronnen van financiële steun en relevante persoonlijke of professionele relaties” bekend te maken die kunnen leiden tot belangenconflicten ten opzichte van werkgevers, cliënten en het publiek (p. 7).
De twee meest uitgebreide secties in de Code van 1997 zijn die over vertrouwelijkheid en geïnformeerde cnsent. De richtlijnen over vertrouwelijkheid leggen een buitengewone verantwoordelijkheid bij de individuele socioloog. Pertinente taal stelt dat “vertrouwelijke informatie verstrekt door deelnemers aan onderzoek, studenten, werknemers, cliënten, of anderen als zodanig wordt behandeld door sociologen, zelfs als er geen wettelijke bescherming of voorrecht bestaat om dit te doen” (nadruk toegevoegd). De code instrueert sociologen verder om “zich volledig op de hoogte te stellen van alle wetten en regels die garanties voor vertrouwelijkheid kunnen beperken of veranderen” en om “relevante beperkingen van vertrouwelijkheid” en “te verwachten gebruik van de gegenereerde informatie” met de onderzoekspersonen te bespreken (p. 9). Aanbevolen wordt om dit soort informatie te verstrekken bij “het begin van de relatie”. Sociologen wordt niet absoluut verboden informatie bekend te maken die is verkregen onder toezegging van vertrouwelijkheid, noch worden duidelijke richtlijnen gegeven voor het oplossen van pertinente conflicten. In de ethische code staat:
Sociologen kunnen te maken krijgen met onverwachte omstandigheden waarin zij kennis krijgen van informatie die duidelijk gezondheids- of levensbedreigend is voor deelnemers aan onderzoek, studenten, medewerkers, cliënten of anderen. In deze gevallen maken sociologen een afweging tussen het belang van garanties van vertrouwelijkheid en andere prioriteiten in de Code of Ethics, gedragsnormen, en toepasselijke wetgeving. (blz. 9)
De paragraaf over geïnformeerde toestemming, de meest uitgebreide in de Ethische Code van 1997, weerspiegelt een veelvoorkomend dilemma onder sociologen. De basisprincipes van geïnformeerde toestemming zoals die hier worden geformuleerd, benaderen die in alle takken van wetenschap. Het verkrijgen van echte toestemming vereist het elimineren van elk element van ongepaste druk (zoals zou kunnen gebeuren bij het gebruik van studenten als onderzoekssubjecten) of misleiding met betrekking tot de aard van het onderzoek of de risico’s en voordelen die verbonden zijn aan deelname. Bij sociaal onderzoek kan de bekendmaking van de doelstellingen van een onderzoek echter van invloed zijn op de houding en het gedrag van de proefpersonen op een manier die de geldigheid van de onderzoeksopzet ondermijnt. De code erkent deze mogelijkheid en erkent gevallen waarin bedrieglijke technieken aanvaardbaar kunnen zijn. Daartoe behoren gevallen waarin het gebruik van misleiding “niet schadelijk zal zijn voor de deelnemers aan het onderzoek,” “gerechtvaardigd wordt door de verwachte wetenschappelijke, educatieve of toegepaste waarde van het onderzoek,” en niet door alternatieve procedures kan worden vervangen (blz. 12).
Een overzicht van historische ontwikkelingen, gebeurtenissen en controverses die van bijzonder belang waren voor sociologen in de decennia voorafgaand aan de ethische codes van 1989 en 1997, bevordert een verdere waardering van de bezorgdheid die zij belichamen. Misschien wel de meest ingrijpende ontwikkeling in dit tijdperk was de introductie van overheidsfinanciering op nieuwe terreinen van de sociologische onderneming. In de sociologie, zoals in veel gebieden van de wetenschap, bood overheidsfinanciering mogelijkheden om de reikwijdte en verfijning van het onderzoek uit te breiden, maar het creëerde ook nieuwe ethische dilemma’s en accentueerde oude.
Intensievere overheidsfinanciering creëerde onderling samenhangende problemen van onafhankelijkheid voor de sociologische onderzoeker en anonimiteit voor het onderzoekssubject. Een rapport van Trend (1980) over werk gedaan onder contract met het U.S. Department of Housing and Urban Development (HUD) illustreert één aspect van dit probleem. Het General Accounting Office (GAO), dat een wettelijk recht had om de verrichtingen van de HUD te controleren, had de ruwe gegevens met de individuele identificatiegegevens kunnen onderzoeken, ondanks de schriftelijke verzekering van het onderzoeksteam dat de betrokkenen vertrouwelijk zouden blijven. Dankzij de gevoeligheid van het GAO en de creativiteit van de sociologen kon in dit geval een onvrijwillige maar reële ethische inbreuk worden voorkomen. Maar het geval illustreert zowel het belang van het nakomen van afspraken met proefpersonen als de mogelijkheid dat ethische verantwoordelijkheden kunnen botsen met wettelijke verplichtingen.
Wettelijke bepalingen die expliciet bedoeld zijn om menselijke proefpersonen te beschermen, zijn in de jaren zeventig ontstaan. Voorschriften van het U.S. Department of Health and Human Services (DHHS) vereisen dat universiteiten, laboratoria en andere organisaties die fondsen aanvragen institutionele beoordelingscommissies (IRB’s) instellen ter bescherming van menselijke proefpersonen. De ASA Code of Ethics uit 1997 verwijst veelvuldig naar deze commissies als een bron voor het oplossen van ethische dilemma’s.
Sociologen hebben echter niet altijd hun vertrouwen uitgesproken in de bijdragen van IRB’s. Eén commentaar (Hessler and Freerks 1995) stelt dat IRB’s onderhevig zijn aan grote variabiliteit in het beschermen van de rechten van onderzoekssubjecten op lokaal niveau. Anderen beweren dat de beraadslagingen van deze raden plaatsvinden zonder dat passende normen of analysemethoden voorhanden zijn. Het is mogelijk dat de deskundigheid en de bezorgdheid van de IRB’s niet goed van toepassing zijn op de feitelijke risico’s van sociologische onderzoeksmethoden. Biomedisch onderzoek, de hoofdactiviteit van de meeste IRB’s, houdt potentieel risico’s in van lichamelijk letsel of de dood van de onderzoekspersoon. Behalve in uitzonderlijke omstandigheden, stellen sociologische technieken de proefpersonen in het slechtste geval bloot aan risico’s van verlegenheid of voorbijgaande emotionele stoornissen. IRB-voorschriften lijken vaak ongeschikt of irrelevant voor sociologie. In de woorden van een commentator, de eis van IRBs dat onderzoekers nadelige gevolgen van voorgestelde studies voorspellen moedigt sociologen aan om zich bezig te houden met oefeningen van “futiliteit, creativiteit, of leugenachtigheid” (Wax en Cassell 1981, p. 226).
Een aantal gevallen van zeer controversieel onderzoek hebben geholpen om de discussie over ethiek onder sociologen te kaderen. Het bekendst is wellicht het werk van Stanley Milgram (1963), die proefpersonen (ten onrechte) liet geloven dat zij anderen in een laboratoriumsituatie ernstige pijn toebrachten. Dit experiment, dat veel onthulde over de vatbaarheid van het individu voor sturing door autoritaire figuren, zou volgens sommigen het risico inhouden van emotionele trauma’s voor de proefpersonen. Milgram’s procedure zelf leek de manipulatietechnieken van autoritaire dictators na te bootsen. De afkeer onder sociologen voor Milgroms procedure hielp het sentiment te kristalliseren ten gunste van publieke en professionele controle van onderzoeksethiek.
In de Vietnam-periode groeide de argwaan onder sociologen dat de overheid haar expertise zou kunnen gebruiken om bevolkingen te manipuleren, zowel in binnen- als buitenland. Een belangrijke gebeurtenis in deze periode was de controverse over een door het Amerikaanse leger gefinancierd onderzoek dat bekend stond als Project Camelot. Volgens één commentator had Project Camelot tot doel “de omstandigheden vast te stellen die zouden kunnen leiden tot gewapende opstanden in … ontwikkelingslanden, zodat de autoriteiten van de Verenigde Staten bevriende regeringen zouden kunnen helpen de oorzaken van dergelijke opstanden weg te nemen of ze aan te pakken, mochten ze zich voordoen” (Davison 1967, p. 397). Kritisch onderzoek door wetenschappers, diplomaten en congrescomités leidde tot annulering van het project. Maar bepalingen in de ethische code van 1989 over openbaarmaking en mogelijke effecten van onderzoek weerspiegelen duidelijk de invloed ervan.
Het einde van de Koude Oorlog en de toenemende rechtsgevoeligheid van de Amerikanen kunnen de accentverschuiving tussen de ethische codes van de ASA van 1989 en 1997 helpen verklaren. Zoals hierboven opgemerkt, lijkt de latere code de nadruk te leggen op ethische kwesties waarmee sociologen als individuen worden geconfronteerd, in plaats van als potentiële instrumenten van de overheid en het grootkapitaal. Veel sociologen hebben verhalen te vertellen over feitelijke of potentiële confrontaties met het rechtssysteem over de vertrouwelijkheid van gegevens verkregen van onderzoekspersonen. De zichtbaarheid en de frequentie van dergelijke ontmoetingen hebben wellicht bijgedragen tot de totstandkoming van de sectie over vertrouwelijkheid in de Code van 1997.
De meest gevierde confrontatie van een socioloog met de wet betrof Rik Scarce, die 159 dagen in de gevangenis zat omdat hij weigerde te getuigen voor een grand jury die onderzoek deed naar zijn onderzoekspersonen. Het geval van Scarce wordt beschreven door Erikson (1995):
Scarce bevond zich in een vreselijke benarde positie. Hij was bezig met een onderzoek dat berustte op interviews met milieu-activisten, onder wie leden van het Animal Liberation Front. Naar een van zijn proefpersonen werd een onderzoek ingesteld in verband met een inval op een plaatselijke campus, en Scarce moest voor een onderzoeksjury verschijnen. Hij weigerde te antwoorden op vragen die hem werden gesteld, werd in minachting bevonden en kreeg meer dan vijf maanden gevangenisstraf.
Sommige aanwijzingen duiden erop dat de institutionele structuur rond sociaal onderzoek een onzekere troef is gebleken bij het persoonlijk oplossen van ethische kwesties zoals die van Scarce. De ASA Ethische Code van 1997 adviseert sociologen die voor dilemma’s staan met betrekking tot geïnformeerde toestemming, advies en goedkeuring te vragen aan institutionele beoordelingsraden of andere “gezaghebbende instanties met expertise op het gebied van de ethiek van onderzoek”. Maar IRB’s dienen meestal als beoordelaars van onderzoeksplannen in plaats van adviserende lichamen met betrekking tot kwesties die zich voordoen bij de uitvoering van onderzoek; de zinsnede “gezaghebbend met expertise in de ethiek van onderzoek” heeft een vage klank. Lee Clark’s (1995) beschrijving van zijn zoektocht naar begeleiding bij het beantwoorden van het verzoek van een advocatenkantoor om zijn onderzoeksnotities illustreert de beperkingen van IRB’s en verwante personen en instanties:
. . . Ik sprak met advocaten die gespecialiseerd zijn in het eerste amendement en die zeiden dat academische onderzoekers niet de bescherming van journalisten genieten. . . . Mij werd verteld dat als ik de documenten vernietigde, terwijl er reden was om een dagvaarding te verwachten, ik voor minachting van het hof zou worden gehouden. Ik sprak met ASA officials en de voorzitter van ASA’s Ethische Commissie, die allen sympathiek waren, maar geen geld konden beloven voor een advocaat. Zij waren even zeker van mijn verplichtingen volgens de Ethische Code. . . . Ik sprak met advocaten van Stony Brook, die me vertelden dat de instelling niet zou helpen. Advocaten van Rutgers, waar ik werkzaam was, zeiden dat zij ook niet zouden helpen.
In alle menselijke activiteiten worden individuen uiteindelijk geconfronteerd met ethische kwesties die alleen kunnen worden opgelost door een persoonlijke keuze uit alternatieven. Maar in toenemende mate lijken sociologen voor deze keuzes te staan zonder dat zij daarbij worden geholpen door duidelijke richtlijnen van hun beroepsgroep. Dit gebrek aan persoonlijke verantwoordelijkheid vloeit gedeeltelijk voort uit de dubbelzinnigheid van twee filosofische principes die men in het sociologische discours veelvuldig tegenkomt, het utilitarisme en het moreel relativisme.
Als ethisch principe lijkt het utilitarisme een handige regel te bieden om beslissingen te nemen. De heersende moraal onder moderne kosmopolieten, het utilitarisme past het principe van de grootste netto winst voor de samenleving toe bij het beslissen over kwesties van onderzoekethiek. Dit perspectief legt de nadruk op de mate van risico of de omvang van de schade die het gevolg kan zijn van een bepaalde onderzoeksinspanning. Volgens dit perspectief had Project Camelot (hierboven geciteerd) misschien een gunstiger ontvangst verdiend. Davison (1967) suggereert dat de voltooiing van het project waarschijnlijk geen merkbare schade zou hebben veroorzaakt. Hij merkt op:
Als de ervaring uit het verleden een leidraad is, zou het hebben bijgedragen tot onze kennis over ontwikkelingssamenlevingen, het zou de literatuur hebben verrijkt, maar de effecten ervan op de internationale betrekkingen van dit land zouden waarschijnlijk tangentieel en indirect zijn geweest. (p. 399)
Verschillende bekende en ethisch controversiële studies kunnen worden gerechtvaardigd op utilitaristische gronden. Een van de bekendste is het onderzoek van Laud Humphreys naar onpersoonlijke seks op openbare plaatsen (1975). Humphreys kreeg toegang tot de geheime wereld van mannelijke homoseksuelen die contacten zochten in openbare toiletten door zijn diensten als uitkijkpost aan te bieden. Ondanks het duidelijke bedrog kreeg Humphreys’ werk de steun van verschillende homofiele organisaties (Warwick 1973, p. 57), gedeeltelijk omdat het de prevalentie illustreerde van seksuele voorkeuren die algemeen als abnormaal werden beschouwd. In zijn onderzoek naar psychiatrische inrichtingen plaatste Rosenhan (1973) normale (d.w.z. niet-psychotische) waarnemers in psychiatrische afdelingen zonder medeweten of toestemming van de meeste personeelsleden. Zijn studie leverde zeer nuttige informatie op over de onvolkomenheden van de zorg in deze inrichtingen, maar het bedrog en de manipulatie van zijn proefpersonen (het ziekenhuispersoneel) zijn onmiskenbaar.
Als regel voor het nemen van beslissingen levert het utilitarisme echter zowel praktische als conceptuele problemen op. Bok (1978) wijst op de moeilijkheid om de risico’s van schade (zowel als voordelen) van om het even welke onderzoeksactiviteit in te schatten. De subtiele en onzekere effecten van sociologische onderzoekstechnieken (evenals de bijbehorende bevindingen) maken prospectieve beoordeling van utilitaire afwegingen uiterst problematisch. Veel traditionele ethische constructies zijn bovendien in tegenspraak met het utilitarisme, omdat zij impliceren dat handelingen moeten worden beoordeeld op basis van verantwoording aan abstracte principes en waarden (b.v. religieuze) in plaats van de praktische gevolgen van de handelingen zelf.
Moreel relativisme geeft enige richting aan de onzekerheid die in het utilitarisme besloten ligt. Dit principe gaat ervan uit dat “er geen harde en snelle regels zijn over wat goed en wat fout is in alle omgevingen en situaties” (Leo 1995). Volgens dit principe geldt ethisch oordeel zowel voor doelen als voor middelen. Moreel relativisme kan een ethische rechtvaardiging vormen voor een socioloog die, in de overtuiging dat het publiek meer kennis nodig heeft over clandestiene politiepraktijken, zijn persoonlijke overtuigingen of belangen verkeerd voorstelt om deze praktijken te observeren. Het relativisme zelf van dit principe nodigt echter controverse uit.
De ASA Code of Ethics van 1997 herhaalt de fundamentele ethiek van het beroep als het streven om “bij te dragen aan het algemeen welzijn” en om “de rechten, waardigheid en waarde van alle mensen te respecteren” (p. 4). Met betrekking tot onderzoeksactiviteiten legt de code in de eerste plaats de nadruk op geïnformeerde toestemming, bescherming van proefpersonen tegen schade, vertrouwelijkheid en openbaarmaking van belangenconflicten. Maar de Code, het institutionele milieu van de sociologie, en de praktische omstandigheden waaronder sociologisch onderzoek plaatsvindt, sluiten een sterke sturing van individuen in de ethische dilemma’s die zij tegenkomen uit.
American Sociological Association 1989 Code of Ethics. Washington, D.C.: Auteur.
–1997 Code of Ethics. Washington, D.C.: Auteur.
Bellah, R. N. 1983 “The Ethical Aims of Sociological Inquiry.” In N. Haan, R. N. Bellah, P. Rabinow, and E. M. Sullivan, eds., Social Science as Moral Inquiry. New York: Columbia University Press.
Bok, S. 1978 “Vrijheid en Risico.” Daedalus 107 (Spring):115-127.
Clark. L. 1995 “An Unethical Ethics Code?” The American Sociologist 26(2):12-21.
Davison, W. P. 1967 “Foreign Policy.” In P.F. Lazarsfeld, W.H. Sewell, and H.L. Wilensky, eds., The Uses ofSociology. New York: Basic Books.
Erikson, K. 1995 “Commentary.” The American Sociologist 26(2):4-11.
Hessler, R. M., and K. Freerks 1995 “Privacy Ethics in the Age of Disclosure: Sweden and America Compared.” The American Sociologist 26(2):35-53.
Humphreys, L. 1975 Tearoom Trade: Impersonal Sex inPublic Places. Chicago: Aldine.
Leo, R. A. 1995 “The Ethics of Deceptive Research Roles Reconsidered: A Response to Kai Erikson.” The American Sociologist 27(1):122-128.
Milgram, S. 1963 “Behavioral Study of Obedience.” Journal of Abnormal and Social Psychology 67:371-378.
Rosenham, D. L. 1973 “On Being Sane in Insane Places.” Science 179 (januari 1973):250-258.
Shils, E. 1980 The Calling of Sociology: Essays on the Pursuitof Learning. Chicago: University of Chicago Press.
Trend, M. G. 1980 “Toegepast sociaal onderzoek en de overheid: Notes on the Limits of Confidentiality.” Social Problems 27:343-349.
Warwick, D. P. 1973 “Tearoom Trade: Ends and Means in Social Research.” The Hastings Center Studies 1:27-38.
Wax, M. L., and J. Casell 1981 “From Regulation to Reflection: Ethics in Social Research.” The AmericanSociologist 16:224-229.
Howard P. Greenwald